Kerk & religie

Gods Woord

Jeremia 2:13

1 September 2014 07:24Gewijzigd op 15 November 2020 12:38

„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.”

Jeremia verklaart uitdrukkelijk in het begin van dit hoofddeel dat de Heere de inhoud van deze redevoering aan hem geopenbaard had, en dat dus wat hij tot de inwoners van Jeruzalem sprak, het eigen woord van de Heere was. „En des Heeren woord geschiedde tot mij.” De inhoud van deze Godspraak bevat eerst een treffende en ontroerende beschrijving van de betrekking waarin Israël tot Jehova stond, van hun eerste liefde tot de Heere, de uitnemende liefde van de Heere tot hen en Zijn handelwijze met hen. Hij was hun Verbondsgod.

In vers 2 en 3 staat: „Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de Heere: Ik gedenk de weldadigheid van uw jeugd, de liefde van uw ondertrouw, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land.” Israël was voor de Heere een heiligheid, de eerstelingen van Zijn inkomsten; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden. Kwaad kwam over hen, spreekt de Heere.

Verder nog een aandoenlijke beschrijving van het ondankbare en onverantwoordelijke gedrag van het nageslacht van die vrome vaderen en hun afval van de Heere en Zijn ware dienst: „Hoort des Heeren woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israëls! Zo zegt de Heere: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld.”

B. Moorrees, predikant te Wijk (”Leerrede”, 1841)

Meer over
Meditatie

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer