Meditatie
Deuteronomium 32:9
„Want des Heeren deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.”
Het is onze schuldige plicht goede kennis te nemen van alle wonderwerken des Heeren aan ons bewezen, ja, steeds te denken wat de Heere aan de Spaanse farao en onze vijanden gedaan heeft, de grote verzoekingen die onze ogen gezien hebben, en de tekenen en wonderen, en de sterke hand, en de uitgestrekte arm, waardoor de Heere ons uitgevoerd heeft en uit al onze noden verlost. Daarom zijn wij immers ook verplicht daarover onze God waarachtige dankbaarheid te bewijzen. Wie weidt een kudde en drinkt niet van de melk? Zal iemand een wijngaard planten en niet van de vruchten eten? Zal God ons overladen met weldaden en zouden wij die weldaden genieten zonder God? Zou God onze vleugelen uitbreiden in het oosten en het westen, in het zuiden en het noorden, en zouden wij eng en nauw zijn in onze harten tot God? Zou God onze naam groot maken van de opgang der zon tot zijn ondergang en zouden wij geen ware dankbaarheid aan de dag leggen? Dat zou boven alle begrip verfoeilijk zijn. Waar het zo gaat, moet de vloek, over het gruwelijke Babel uitgesproken, volgen: „Zoveel als zij zichzelf verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijn en rouw doet haar aan” (Openbaring 18:7).
Abraham van de Velde,
predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1677)