Balanceren tussen geloof en wetenschap
Dat het promotieonderzoek van wetenschapshistoricus Ab Flipse begint bij het jaar 1880 is geen toeval. Het is het jaar waarin Abraham Kuyper de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) oprichtte. Het jaar markeert ook een belangrijk punt in de geschiedenis van het Nederlandse debat over het spanningsveld tussen geloof en wetenschap.
Flipse, als historicus verbonden aan diezelfde Vrije Universiteit, promoveerde eind vorige maand op de dissertatie ”Christelijke wetenschap tussen 1880 en 1940”. Onder bijna dezelfde titel bracht hij een bewerkte versie van zijn proefschrift op de markt.
In de achttiende een negentiende eeuw kwam een vorm van natuurwetenschap op die ervan uitgaat dat alles door mechanische krachten als vanzelf plaatsheeft. Voor een sturende, doelgerichte en bovenal vrije hand van God was geen ruimte meer, signaleert Flipse. Mannen als Abraham Kuyper en Herman Bavinck verzetten zich hiertegen; zij zochten naar een vorm van wetenschapsbeoefening die aansloot bij de gereformeerde idealen, een stroming die neocalvinisme wordt genoemd.
De gereformeerde voorman Kuyper was zeker niet anti wetenschap: hij stelde dat wetenschap nauw verbonden was met de samenleving en uit de cultuur moest opbloeien. De opkomst van een christelijke wetenschap was voor hem een vanzelfsprekende stap. Elke groepering in de samenleving moest in zijn optiek vrij zijn om hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek naar eigen principes vorm te geven, passend binnen de eigen levens- en wereldbeschouwing.
Verrassend
Die christelijke wetenschap van Kuyper en consorten –Flipse bespreekt een scala aan gereformeerde denkers– is best verrassend. Met Kuyper accepteerden velen de theorieën van de moderne astronomie en geologie over een zeer oude aarde. Het merendeel kon zich ook prima vinden in een geleidelijke ontwikkeling van de diersoorten zoals de evolutieleer voorschreef. Men probeerde een vorm van wetenschap te vinden die recht deed aan wat de moderne wetenschap leerde, maar tegelijkertijd doel en richting had, geleid door de scheppende hand van God. Een enkeling werd in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw gegrepen door het creationisme dat uitgaat van een jonge aarde en dat uit de Verenigde Staten kwam overwaaien. Maar dat was eerder uitzondering dan regel.
Helaas kwamen in die tijd binnen de gereformeerde gezindte wetenschappers en theologen nogal eens met elkaar in botsing. Vooral de kwestie-Geelkerken (1926) werd een splijtzwam: dominee Geelkerken had op de kansel verkondigd dat de slang in het paradijs niet letterlijk gesproken kon hebben, waarna hij door de synode van Assen van de Gereformeerde Kerken in Nederland werd afgezet. Dit zette kwaad bloed bij de natuurwetenschappers, die geen moeite hadden met een niet-letterlijke lezing van het scheppingsverhaal uit Genesis.
Goede verstandhouding
Zoals de ondertitel van het boek aangeeft (”Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940”), bespreekt Flipse ook de ontwikkelingen in rooms-katholieke kring. Net als bij de gereformeerden waren er ook onder hen uiteenlopende visies te vinden, waarbij opvalt dat het jongeaardecreationisme in rooms-katholieke kring geen ingang vindt.
Wat ook opvalt, is de goede verstandhouding tussen gereformeerden en rooms-katholieken. Beide groepen wetenschappers waarderen elkaars werk en citeren hier ook regelmatig uit. Waar men het in theologisch opzicht uiteraard op veel punten niet met elkaar eens was, ervoer men op wetenschappelijk terrein verwantschap en zagen deze wetenschappers zich geplaatst voor een gezamenlijke opdracht. Flipse gebruikt hierbij zelfs de term ”bondgenoot”.
De studie is interessant voor wie wil weten hoe de huidige debatten over geloof en wetenschap zijn ontstaan en deze in een breder perspectief wil plaatsen. Het is daarbij wel belangrijk om op te merken dat Flipse onder gereformeerden vooral de kuyperianen en de christelijke gereformeerden verstaat, en dan met name de universitair geschoolden. ”Kleine luyden” vallen buiten zijn blikveld – ook de verenigingen waar Flipse uitgebreid aan besteedt, bestaan uit hoger opgeleiden.
Het zou de moeite waard zijn om eens te onderzoeken welke gedachten over wetenschap, schepping en Gods hand er nu precies in de brede gereformeerde achterban leefden. Met andere woorden: in hoeverre de opvattingen die in dit boek naar voren komen representatief zijn voor ”de gereformeerden”. Flipse besteedt geen aandacht aan de reformatorische kerkgenootschappen die er in de beschreven periode waren of ontstonden. Dat maakt een vergelijking met onze tijd niet gemakkelijk. Er is immers een verschil tussen de orthodoxe protestanten over wie dr. Flipse over schrijft en de groepen die we tegenwoordig orthodox-protestant noemen. Waar gereformeerde theologen in de kwestie-Geelkerken nog fel van leer trokken tegen een niet-letterlijke lezing van het Bijbelse scheppingsverhaal, is dit in de naoorlogse jaren volledig omgeslagen.
Gesprek
De belangrijkste conclusie van Flipse is dat geloof en wetenschap tussen 1880 en 1940 met elkaar in ‘gesprek’ waren, zowel aan gereformeerde als aan rooms-katholieke zijde. De intellectuelen onder hen zagen het als hun verantwoordelijkheid om een christelijke wetenschap vorm te geven die zo veel mogelijk recht deed aan de bevindingen van de moderne natuurwetenschappen én aan Gods vrije handelen. Of de slang nu wel of niet letterlijk had gesproken, was daarbij van veel minder belang: God sprak en spreekt, door zijn Woord en door de natuur, was de gedachte.
De auteur is wetenschapshistoricus.
Christelijke wetenschap. Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940, Ab Flipse; uitg. Verloren, Hilversum, 2014; ISBN 978 90 870 4415 2; 328 blz.; € 29,-.