Opinie

Rechten Mandaat voor Palestina (1922) nog steeds geldig voor Israël

Het internationaal recht en de geschiedenis rond Israël zijn niet zo simplistisch als prof. Dugard (RD 16-6) doet voorkomen, reageren dr. Matthijs de Blois en Andrew Tucker.

Dr. Matthijs de Blois en Andrew Tucker
20 June 2014 16:15Gewijzigd op 15 November 2020 11:27
beeld EPA
beeld EPA

De reactie van prof. Dugard op onze opvattingen vraagt om een weerwoord. Een paar punten.

Dugard doet het voorkomen alsof er onder het Mandaat voor Palestina (1922) geen sprake van was dat een van beide groepen (Joden en Arabieren) meer rechten zou hebben dan de andere. Dat ziet voorbij aan de tekst van het mandaat zelf. Daarin worden aan de verschillende groepen in Palestina verschillende rechten toegekend.

Subject van de politieke rechten onder het mandaat is het Joodse volk. Er moesten zelfbesturende organen in het leven worden geroepen. Verder zouden Joden in andere landen in staat gesteld moeten worden om zich in het land der vaderen te vestigen.

In verband met de Arabieren (het mandaat spreekt overigens niet over Arabieren, maar over alle bewoners van Palestina; er waren indertijd verschillende etnische groepen in Palestina) wordt er gesproken over respect voor burgerrechten en religieuze rechten en juist niet over politieke rechten. Dat was een bewuste keuze. Kennelijk ging men er indertijd van uit dat de politieke aspiraties van de Arabieren vorm zouden moeten krijgen in het kader van andere mandaatgebieden (bijvoorbeeld Syrië en Mesopotamië) of in het gebied ten oosten van de Jordaan (Transjordanië, oorspronkelijk behorende tot het mandaatgebied van Palestina!). De in het mandaat neergelegde regeling gaat terug op de rechten die de geallieerden na de Eerste Wereldoorlog (in 1920) in San Remo toekenden aan het Joodse volk.

Wij hebben ook bezwaar tegen de suggestieve wijze waarop Dugard de ontstaansgeschiedenis van de staat Israël beschrijft. Zo zegt hij dat de eenzijdige uitroeping van de staat op 14 mei 1948 leidde tot de Onafhankelijkheidsoorlog. Deze oorlog, die in feite al lang vóór genoemde datum was begonnen, was het gevolg van het Arabische streven, al vanaf 1920, om de stichting en in standhouding van een Joods staat van welke omvang dan ook in het geografische gebied Palestina te verhinderen. De verwijzing naar de percentages (57 procent voor de Joden en 33 procent voor de Arabieren) is een rationalisatie achteraf.

Merkwaardig is ook de opmerking van de schrijver dat het ontstaan van de nieuwe staat gezien moet worden als een „eenzijdige afscheiding.” Een eenzijdige afscheiding waarvan? De door het mandaat beoogde staatsvorming betrof het Joodse volk! Er was in 1948 geen sprake van dat de Joden lijdzaam zouden kunnen afwachten tot de VN tot een oplossing zouden hebben bedacht. Dugard negeert het feit dat de Arabieren uit waren op de vernietiging van de Joodse staat.

Dugard stelt dat voor Israël het mandaat „dood” is. Hij duidt daarmee, als wij het goed begrijpen, op het feit dat de Joodse staat ten aanzien van de ”Westelijke Jordaanoever” geen soevereiniteitsclaim heeft laten gelden, met uitzondering van (Oost-)Jeruzalem.

Dat is ook door ons gesteld. Dat neemt echter niet weg dat de rechten die onder het mandaat en in navolging van de San Remoresolutie zijn verleend aan het Joodse volk, nog steeds juridische betekenis hebben. Niet omdat de VN de „mandaatgebieden erfden”, zoals Dugard zegt, maar vanwege artikel 80 van het VN-Handvest, dat bepaalt dat de rechten die door volkeren verworven waren onder het mandaatsysteem gerespecteerd moeten worden. Daarop gaat de auteur echter niet in. Juridisch gezien is het irrelevant dat Israël zelf tot dusver geen formele soevereiniteitsclaim met betrekking tot de Westelijke Jordaanoever heeft laten gelden.

Wij hebben verder betoogd dat de zogeheten ”bezette gebieden” beter als ”omstreden gebieden” kunnen worden aangeduid. Daartegenover stelt Dugard dat Israël zelf ook spreekt van bezetting. Dat hebben verschillende regeringen inderdaad gedaan. Wij achten echter politieke uitlatingen in dit verband niet beslissend, maar hebben ons gebaseerd op de uitlegging van het geldende internationaal recht ter zake. Bovendien geeft Dugard zelf al aan dat Israël de gelding van de Vierde Geneefse Conventie in de gebieden betwist. Als Israël –dat partij is bij dit verdrag– zou menen dat de gebieden in de juridische zin bezet zouden zijn, zou men dat niet betwisten. De verwarring wordt opgeheven als we ons realiseren dat Israël steeds verklaard heeft zich de facto (niet de jure) te willen bindend aan de conventie.

Ook op het punt van de illegaliteit van de nederzettingen verschillen we met Dugard van mening. Hij geeft aan dat onze opvatting afwijkt van die van het Internationaal Gerechtshof en van de VN. Dat hebben wij ook steeds gesteld. Wij hebben ook aangetoond waarom de uitspraken van de Algemene Vergadering van de VN als politieke uitspraken gezien moeten worden en niet als bindend recht.

Ook het advies van het Internationaal Gerechtshof, waarin de nederzettingen als illegaal worden aangeduid, is niet bindend. Bovendien zijn de feitelijke onderbouwing en de juridische argumentatie van dit advies zeer aanvechtbaar.

Daarnaast berust onze rechtvaardiging van de nederzettingen niet alleen op argumenten ontleend aan het mandaat. Met vele anderen zijn wij van mening dat de Vierde Geneefse Conventie niet van toepassing is op de Westelijke Jordaanoever (en zeker niet op ”Oost-Jeruzalem”). Bovendien, als deze al van toepassing zou zijn, is het veel te kort door de bocht om te zeggen dat alle nederzettingen illegaal zijn, zoals ook prof. Crawford (Cambridge University) heeft aangetoond.

Ten slotte merkt Dugard op dat wij met onze opvatting geheel geïsoleerd staan. Dat wij zó uniek zouden zijn, betwisten we. Op de behandelde controversiële punten rond de positie van Israël treffen we in de rechtsgeleerde literatuur steun voor ons standpunt aan. Er zijn ook veel juristen die met ons de simplistische benadering van Dugard en zijn medestanders verwerpen. Noch het internationaal recht, noch de geschiedenis is zo eenvoudig als prof. Dugard doet voorkomen.

De auteurs zijn respectievelijk universitair hoofddocent en directeur van Christians for Israel, de internationale organisatie van Christenen voor Israël.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer