Kerk & religie

S. Blaupot ten Cate was een strijder voor de armen

Als nu het voorstel werd gedaan om Joden te behandelen als een kleine minderheid die zich moet schikken naar de meerderheid, zou dat niet geaccepteerd worden. Ook in 1860 leidde een dergelijke opmerking tot protest. Zelfs in die tijd, toen antisemitisme eerder regel dan uitzondering was, kon iemand die het waagde zoiets te zeggen flink in de problemen komen.

Peter van den Burg
26 April 2014 09:01Gewijzigd op 15 November 2020 10:20
Vrouwen in de eetzaal van het armenhuis in Amsterdam, 1920. beeld Het Leven
Vrouwen in de eetzaal van het armenhuis in Amsterdam, 1920. beeld Het Leven

Dat blijkt uit het ontslag van prof. Petrus Hofstede de Groot, die van 1833 tot 1861 schoolopziener was in de provincie Groningen. Bij dat ontslag was vanzelfsprekend de inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen betrokken: Steven Blaupot ten Cate.

Blaupot ten Cate was van 1830 tot 1848 doopsgezind predikant. Hij publiceerde veel artikelen over het armwezen, een belangrijk onderwerp in zijn tijd. Nederland stond er destijds, zeker ook in economisch opzicht, slecht voor. Armoedebestrijding was voor de overheid, de kerken en de filantropie in het algemeen „een voorwerp van aanhoudende zorg.” Er werd veel over geschreven en gesproken, ook door Blaupot. Maar daarbij wilde hij het niet laten, het probleem moest aangepakt worden, in de praktijk.

Deze houding was een logisch gevolg van de doopsgezinde opvatting dat er meer accent moet liggen op het leven dan op de leer. In Akkrum bijvoorbeeld–Blaupots eerste standplaats als predikant– had hij een departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen opgericht. Doel van deze landelijke vereniging was de bevordering van volksgeluk en -ontwikkeling, inclusief de verbetering van werkomstandigheden van de werkende klasse en het streven naar onderwijs voor iedereen. In 1850 bracht Blaupot de Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme tot stand, waarvan hij tot 1865 voorzitter was.

Volksvertegenwoordiger

Als gevolg van deze activiteiten trok Blaupot ten Cate de aandacht van de liberale kiesverenigingen in de regio. Hij werd geschikt geacht om als volksvertegenwoordiger in Den Haag op te treden. In 1851 werd hij gekozen als lid van de Tweede Kamer. Als volksvertegenwoordiger hield hij zich onder meer bezig met het armwezen en het onderwijs. In de jaren 1855-1857 zat hij doorlopend in Kamercommissies die rapporteerden over wetsontwerpen inzake onderwijs – mede in verband met de invoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs in 1857. In 1859 sloot hij zijn staatkundige loopbaan af. Hij werd benoemd tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen – een betrekking die hij vervulde tot 1880.

Van de herziening van de wetgeving in 1878 verwachtte hij, volgens zijn biograaf (H. Bouman, zie kader), weinig heil. De toenemende weerstand van orthodox-protestanten en rooms-katholieken tegen het openbaar onderwijs –Blaupot ten Cate was er een principieel voorstander van– vervulde hem dikwijls met „bekommering, en het was hem niet onaangenaam dat hij bij de invoering van de nieuwe wet en de daaruit voortvloeiende wijziging der inspecties zijn ontslag mocht tegemoet zien.” En dat mocht hij, omdat hij in zijn bezigheden gehinderd werd door „eene verzwakking van het gezichtsvermogen, die sedert 1875 langzamerhand verergerde”, aldus Bouwman.

Goed volksonderwijs

Ten Cate was nauw betrokken bij het armwezen. Als typisch 19e-eeuwse liberaal wilde hij wel staatsbemoeienis, maar alleen daar waar het particulier initiatief tekortschiet. Filantropie bleef hoofdzaak voor Ten Cate. Er mag iets worden verwacht van de staat en van de kerk, maar ook iets van de vrijwillige hulp der ingezetenen. Goed volksonderwijs achtte hij een essentieel wapen tegen armoede. Schoolverzuim zag hij daarom als „het groote kwaad.”

In 1871 verscheen zijn ”Handleiding tot de kennis der wet op ’t lager onderwijs” (van 1857). Zijn positie ten opzichte van het bijzonder (meestal christelijk) onderwijs blijkt uit hetgeen hij schrijft over de doelstelling van het onderwijs. Hij stelt: „Ook zonder geijkte vormen, ook zonder kerkelijke leerstellingen kunnen de kinderen tot maatschappelijke en christelijke deugdbetrachting, tot zedelijkheid en godsdienstigheid worden opgeleid.” Dat leerstellige onderwijs dient te worden overgelaten aan „de kerkelijke godsdienstleraars en het gevoelen van de ouders der kinderen.”

Inspecteur

In 1859 begon Ten Cate ambitieus en energiek zijn carrière als inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen. Wat dat betreft kreeg hij spoedig de gelegenheid zich waar te maken: er ontstonden problemen door het optreden van de schoolopziener in het derde district van zijn ambtsgebied, prof. Petrus Hofstede de Groot. (Deze theoloog is ook bekend uit de kerkgeschiedenis: als voorman van de Groninger richting en als tegenstander van ds. H. de Cock uit Ulrum.)

Hofstede de Groot hield op 13 oktober 1860 in het Groningse Winsum, ter gelegenheid van de opening van de nieuwe openbare school, een rede over „de licht- en schaduwzijde van ons tegenwoordig lager schoolwezen.” Hij begon zijn rede met de lichtzijde: „Hoe licht en helder en vrolijk is de aanblik van ons lager schoolwezen, als wij het vergelijken, zoo als het nu is, met hetgeen het voorheen, bij voorbeeld tot aan het laatste der vorige eeuw, was.”

Maar spoedig kwam hij te spreken over de schaduwzijde. De hoogleraar had namelijk grote bezwaren tegen de Onderwijswet van 1857. Er komt, zo stelde hij, geen bepaling in voor waardoor de ouders verplicht worden hun kinderen „te doen onderwijzen.” En de wet doet „geen afdoend middel aan de hand, om het hoogste doel der openbare school, de opleiding der jeugd tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, zeker te bereiken.”

Hofstede de Groot wilde een christelijke openbare school. En als „de Israëlieten” dat niet konden accepteren, dan was het beter geweest dat de aparte openbare scholen –die er waren gekomen met de invoering van de schoolwet van 1806 en weer werden afgeschaft met de wet van 1857– voor hen waren blijven bestaan. U, onderwijzers, zo stelde hij, moet voor alles de opleiding van de leerlingen tot alle christelijke en maatschappelijke deugden in het oog houden en vooral niet vergeten „uw christelijke leerlingen te voorzien van het allernoodigste. (…) Behandelt de Israëlieten met eerbied (…); maar toch als eene overkleine minderheid, die zich naar de groote meerderheid moet schikken.”

Op eigen gezag

Bij een aantal mensen schoot de rede in het verkeerde keelgat. De ”Israëlieten” voelden zich beledigd en beklaagden zich bij de minister van Binnenlandse Zaken, mr. S. baron van Heemstra. De Joodse rechtsgeleerde mr. A. Pinto kwam danig in het geweer. De minister verdedigde zich door te stellen dat Hofstede de Groot op eigen gezag had gesproken. Maar dat nam niet weg dat de hoogleraar de wacht werd aangezegd. Daarbij zal van doorslaggevende betekenis geweest zijn dat de superieur van Hofstede de Groot wat diens onderwijsfunctie betreft, Blaupot ten Cate, ook zijn afkeuring over de rede had uitgesproken. Ongetwijfeld heeft Ten Cate hierbij opgetreden als boodschapper en Hofstede de Groot, namens de minister, gewaarschuwd dat zo’n optreden niet weer getolereerd werd.

Maar Hofstede De Groot was geen volgzaam type. Hij bleef zijn kritiek in het openbaar uiten, waarop de minister zich genoodzaakt zag „in de meest krachtige en ernstige bewoordingen het ongenoegen der regeering te kennen te geven.” Met andere woorden: Hofstede Groot werd dringend geadviseerd om als schoolopziener ontslag te nemen. En dat deed hij.

P. Boekholt, die in zijn artikel ”Eén school voor allen” (in ”Tot burgerschap en deugd”, N. Bakker e.a.; 2006) deze gebeurtenissen aanhaalt, concludeert: „Hofstede de Groot had een wanhopige poging gedaan nog iets te behouden van de bevoorrechte positie van de Nederlandse Hervormde Kerk in de samenleving en in het publiekelijk bekostigde onderwijs; hij werd hardhandig terechtgewezen.”

Het is opmerkelijk dat het 19e-eeuwse incident rond Hofstede de Groot en het onderwijs voor Joden tegenwoordig meer de aandacht trekt vanwege het vermeende antisemitisme dan de positie van de kerk ten opzichte van het onderwijs. Een teken des tijds, zullen we maar zeggen.


S. Blaupot ten Cate (1807-1884)

Steven Blaupot ten Cate was van 1859 tot 1880 inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen. Hij werd geboren in 1807 in Noordbroek, Groningen, als zoon van een doopsgezind predikant. Zijn leven is door H. Bouman beschreven in de Mededelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1885. Daaruit blijkt dat hij, na zijn studie theologie in Amsterdam, in 1830 predikant van de doopsgezinde gemeente in Akkrum (Friesland) werd. Vervolgens was hij tot 1848 predikant in Zaandam. Daarna vestigde hij zich met vrouw en kind –hij was in 1830 ook in het huwelijk getreden– als ambteloos burger in Hoogezand. Intussen had hij al naam gemaakt als schrijver van de ”Geschiedenis der doopsgezinden”. In 1842 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

Blaupot ten Cate was actief op het gebied van het armwezen. Als liberaal Kamerlid was hij vaak bij onderwijszaken betrokken. Dat laatste heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat hij onderwijsinspecteur werd. Na eervol ontslag uit die functie verhuisde hij van de stad Groningen, waar hij sinds 1855 gevestigd was, naar Hoogezand. In 1884 overleed Steven Blaupot ten Cate, 77 jaar oud.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer