Voorbeden
Johannes 17:1a
„Dit heeft Jezus gesproken en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel.” Ons voorschrift van bidden leert God ook aan te spreken als Vader, Die in de hemelen is. U hebt een hart nodig dat zich van alle andere tijdelijke dingen ontdoen kan en zich boven al het zichtbare verheft.
Kunt u ook zeggen tot al het aardse bedrijf, met Abraham (Genesis 22:5): „Blijft gij hier met de ezel. Als wij aangebeden zullen hebben, zullen wij tot u wederkeren”? U moest met een kinderlijke vrijmoedigheid uw aangezicht tot God kunnen opheffen, om de betrekking die in Christus tussen u en Hem ligt. U moest ook de ondersteuning van uw verzoeken opheffen door zulk een Voorbidder, van Wiens hand de rook van het reukwerk met de gebeden der heiligen opgaat voor God (Openbaring 8:3, 4).
„Dewijl wij dan een grote Hogepriester hebben. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade” (Hebreeën 4:14-16). Hebt een afkeer van enige toejuiching van mensen in uw bidden te beogen, en van die opwellingen van dit kwaad die in het hart kunnen zijn, na eens ernstig en tot nut van anderen gebeden te hebben.
Doch laat dit u niet al te veel afhouden om als voorbidder, wanneer er enige roeping toe is, de voorbeden die door uzelf en anderen gedaan zijn hoorbaar voor te dragen. Zulke gebeden kunnen ook hun nut onderling hebben, en naar de hemel opgaan.
J. Temmink, predikant te Amsterdam (”Het hogepriesterlijk gebed van Christus”, 1769)