Opzien
Johannes 17:1a
„Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel.”
Biddend opzien geeft onze vrijmoedigheid te kennen. Iemand die beschaamd of vol slaafse vrees is, durft de ogen niet op te slaan (Ezra 9:6): Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen. En een verlegen zondaar (Lukas 18:13): de tollenaar van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel. De goedheid van een gebed bestaat wel niet in uiterlijke gebaren, maar deze zijn enigszins natuurlijke gevolgen van de gesteldheid der ziel, die zulk een nauw verband met het lichaam heeft. Oneerbiedige gebaren zijn zeer geloofwaardige getuigen van de innerlijke ongodsdienstigheid der ziel.
Opzien is een blijk van zulk een geloofsvrijmoedigheid zoals men mag concluderen uit de raad aan Job, wanneer zo’n vrijmoedigheid voor God tot gevolg beloofd wordt: „Dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen en niet vrezen” (Job 11:15). En Job 22:26, 27: „Dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen. Gij zult tot Hem ernstig bidden.” De grond van deze vrijmoedigheid is het geloof dat wij vrijheid hebben om tot Hem te mogen komen; en dat onze verzoeken Hem niet mishagen zullen. „Dit is toch de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort” (1 Joh. 5:14).
J. Temmink, predikant te Amsterdam
(”Het hogepriesterlijk gebed van Christus”, 1769)