Bruidskerk
Psalm 45:11 en 12
„Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder.”
Na het opschrift en de voorrede (vers 1 en 2) spreekt de dichter de Koning aan. Hij zegent Hem over Zijn schoonheid. Al juichend wekt hij Hem op tot Zijn allesoverwinnende krijgstocht. Daarna roemt hij Hem over de onwrikbaarheid van Zijn koninkrijk, over Zijn voor God betamelijk rijksbestuur en de onbeweeglijke grondvesten van Zijn oppermacht. Vervolgens prijst hij de Koning in Zijn lieflijk pronkgewaad, in Zijn kostelijke rijksjuwelen, alsook over de verhoging van de koningin aan des Konings rechterhand, die zeer prachtig is uitgedost. Hierop wordt de aanspraak afgeleid van de Koning en gewend tot de Kerk, die van Jehova voor Zijn Zoon tot vrouw verkoren was. Of de Vader zelf, óf de dichter wekt deze in de naam van Jehova op om alles te verlaten en haar aan de Messias tot Zijn eigendom op te dragen. Het is zonneklaar dat hier gezinspeeld wordt op het zinnebeeld van het huwelijk: de kerk komt voor als een dochter, Christus tot vrouw gegeven. Maar zoals de huwelijksband bestaat in de onderlinge samenvloeiing van vrijwillige liefde, zo wordt de kerk op een wijze die zij niet kan afwijzen, de onverbreekbare toestemming afgeëist. Zoals de huwelijksliefde onverdeeld moet zijn, afgekeerd van alles, zelfs van het allerbeminnelijkste, en gevestigd wordt op de man, zo wordt ook de kerk aanbevolen alles te verlaten: „Hoor, o dochter, en neig uw oor…”
Frederik van Houten, predikant te Amsterdam
(”Geestelijk huwelijksverzoek”, 1713)