Gods straf
2 Kronieken 28:10
„Bij ulieden zijn schulden tegen de Heere uw God.”
Er is een nauw verband tussen kerk en staat. Waar de kerk bloeit, waar de Heere gediend, Zijn naam aangeroepen, Zijn eer gehandhaafd wordt, zijn een gezegende regering en een gelukkig koninkrijk dikwijls een bewijs geweest van de goedkeuring Gods en van Zijn zegen over vorst, vaderland en volk. Waar kunnen wij dit duidelijker opmerken dan in de geschiedenis van de koninkrijken van Israël en Juda? In het ene zien wij afgodendienst, goddeloze koningen, verval, zedeloosheid, nederlaag, overwinningen van vijanden, onheilen en rampen. In het koninkrijk van Juda daarentegen de tempel van Israëls Jehova. Zijn priesters en koningen waren voedsterheren van Sion, waarachtige en bekeerde dienaren van hun Verbondsgod. Zij hadden een bloeiende regering, veel uitreddingen en zegepralende overwinningen. Maar Juda ging toch zijn ondergang tegemoet, omdat het langzaam afweek van zijn God. Ook Juda moest meer dan eens de rechtvaardige straf van God ondervinden, onder de regering van Achaz, de goddeloze vader van de vrome Hizkia. Achaz, een koning van Juda, zoals er voor of na hem geen meer op de troon van Juda de scepter gezwaaid hebben. Geen koning was er met wie de verachtelijkste vorst van Israël kon vergeleken worden, en tot wiens vernedering en overwinning de Heere een koning van Syrië en de koning van Israël macht gaf, om hem te beroven, te vernederen en geheel te overweldigen.
Ds. G. F. Gezelle Meerburg, predikant te Almkerk
(”Leerredenen”, 1850)