Goedertierenheid
Psalm 89:2
„Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekendmaken van geslacht tot geslacht.”
Gods wezenlijke goedheid openbaart zich in alle soorten van goeddadigheid. Deze goedertierenheid is de springbron van alle zegeningen voor de gehele schepping. Inzonderheid zoals God handelde met Zijn uitverkoren volk, zij die bij uitstek gunstgenoten heten. Bij deze algemene redenen zijn er nog bijzondere oorzaken waarom hier in de eerste plaats van de goedertierenheden des Heeren gesproken wordt, gegrond in Gods verbond en beloften. Zij maken het voorname onderwerp van deze psalm uit. Daarvan had men een voorafbeelding in de verheffing van David en zijn geslacht op Israëls troon, maar de waarheid zelf zien we in Gods verbond met Christus, en Zijn beloofde verwekking uit Davids zaad, om zo geestelijk op Davids troon te zitten. Voor zover nu dat beeld aangaat, die Goddelijke aanstelling omtrent David en zijn koninklijk stamhuis mocht niet zonder reden uit Gods goedertierenheden worden afgeleid. Eerst, met betrekking op David en zijn geslacht zelf. Want wat was het anders dan loutere goedertierenheid dat God, de wettige soevereine en opperste Koning over Israël, juist David, een herderszoon uit het geringe Bethlehem, de geringste onder zijn broeders, uitkoos? De kroon op zijn hoofd zette, zijn geslacht met de erfopvolging in de heerschappij begunstigde en eindelijk hem niet alleen tot een stamvader, maar ook tot een voorbeeld van de Messias wilde stellen? David mocht met reden en dankbare verwondering daarvan getuigen (2 Samuel 7:18).
J. J. Brahé, predikant te Vlissingen
(”Ethans onderwijs”, 1765)