Liefde tot Israël
Romeinen 1:16
„Eerst de Jood …”
U zegt: „God heeft de Joden toch in ballingschap doen gaan?” Het is waar, God heeft hen in alle landen verstrooid. De kostbare kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, zijn gelijk gerekend aan aarden flessen (Klaagl. 4:2).
Maar wat zegt God daarvan: „Ik heb Mijn huis verlaten, Ik heb Mijn erfenis laten varen; Ik heb de beminde van Mijn ziel in de hand van haar vijanden gegeven” (Jer. 12:7).
Het is waar dat Israël voor een kleine tijd in de hand van zijn vijanden gegeven is. Maar niet minder waar is het, dat het nog de beminde van Zijn ziel is.
Moeten wij hen niet liefhebben evenals God hen liefheeft? Zullen wij ons schamen diezelfde genegenheid niet te voeden, die onze hemelse Vader hen toedraagt? Zullen wij ons niet schamen wel aan deze wereld gelijkvormig, maar niet aan God gelijkvormig te zijn in Zijn bijzondere liefde voor het verstrooide Israël?
Maar u zegt: „God heeft hen verworpen.” Heeft God dan Zijn volk verstoten dat Hij tevoren gekend heeft? Iedere bladzijde van de Schrift getuigt tegen zo’n denkbeeld. „Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij over hem zeker ontfermen, spreekt de Heere. Ik zal hen gewisselijk in hun land planten…” (Jer. 31:20).
Robert Murray M’Cheyne, predikant te Schotland
(”Het leven en de nagelaten geschriften”, door Andrew Bonar, 1856)