Samenwerking op basis van Bijbel en belijdenis grendelt af en geeft ruimte tegelijk
Bijna alle orthodox-christelijke instellingen hebben een degelijke grondslag: de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid. Dat fundament staat niet ter discussie. Vraag is wel of er nog wel eens over die grondslag wordt gesproken.
Statuten liggen vast. Ze wijzigen is een ingewikkelde operatie. Die kost geld omdat de notaris eraan te pas moet komen. En dan nog zijn er artikelen die nimmer gewijzigd kunnen worden – zelfs niet bij unanimiteit. Omdat de oprichters wilden dat ze onaantastbaar waren. Verandering zou altijd betekenen dat er iets van de oorspronkelijk intenties verloren ging. Dat mocht niet gebeuren.
Veelal gaat het bij de onveranderbare artikelen om de grondslag. Vanuit hun innerlijke overtuiging was die voor de oprichters onaantastbaar. Wie daaraan wilde morrelen, zou de organisatie feitelijk haar bestaansrecht ontnemen.
Dat heeft ertoe geleid dat verschillende instellingen weliswaar formeel nog een degelijke grondslag hebben maar in de praktijk danig op drift zijn geraakt. Sommige christelijke scholen, veelal opgericht in de eerste helft van de vorige eeuw, hebben bijvoorbeeld nog steeds in hun statuten staan dat de Bijbel en de gereformeerde belijdenisgeschriften de grondslag zijn, maar in de praktijk hebben aanhangers van de moderne theologie of zelfs vertegenwoordigers van andere godsdiensten ruim baan gekregen. De grondslag bestaat nog. Hij ligt veilig in de kluis. Maar hij functioneert op geen enkele wijze meer. Hooguit wordt nog gezegd dat de Bijbel een „boeiende inspiratiebron” is. Maar dat Bijbel en belijdenis norm zijn, daar willen bestuurders, raden van toezicht en teams vaak niet meer van weten.
De discussie over de grondslag is recent aangewakkerd door enkele opinieartikelen in deze krant, waarbij de vraag aan de orde kwam of je niet beter het grondslagmodel kunt inwisselen voor een perspectiefmodel (RD 16-5 en 30-5). Dat geeft meer ruimte om een organisatie aan te passen aan de omstandigheden. Er zijn echter ook andere routes om met behoud van de grondslag beter te kunnen inspelen op de maatschappelijke veranderingen.
Slot en grendel
De statuten van veel orthodox-protestantse of nader bepaald: reformatorische scholen en organisaties, liggen waarschijnlijk ook in de kluis. Dat is zeker verstandig, want het zijn belangrijke documenten. Maar bestuurders, toezichthouders en teamleden zullen nooit zeggen dat dit vooral veilig maar ook lekker makkelijk is. Zo van: als ze achter slot en grendel zitten, kun je er ook geen last van hebben. Zij stellen met overtuiging dat de grondslag van de school of organisatie, de Bijbel en de confessie, wel degelijk betekenis voor hen hebben.
Op het eerste gezicht lijkt dit ook echt zo te zijn. Voor zover bekend wordt van alle werknemers van reformatorische instellingen verwacht dat ze bij hun aantreden tekenen voor het instemmen met de grondslag. In toelatingsgesprekken met bijvoorbeeld ouders van leerlingen wordt gevraagd of zij de Drie Formulieren van Enigheid onderschrijven. En wanneer een medewerker –bijvoorbeeld voor de klas– standpunten verkondigt die duidelijk ingaan tegen de Bijbel of de belijdenis is dat aanleiding voor corrigerende gesprekken, of (wanneer hij persisteert) voor ontslag. De grondslag heeft dus wel degelijk betekenis. De belijdenis functioneert als poortwachter en als grensrechter. Wie binnen wil komen moet instemmen, wie buiten de confessionele kaders gaat, heeft een probleem.
Toch is daarmee niet alles gezegd. Wanneer een instelling zich baseert op de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid moet dat meer inhouden dan alleen dat deze alleen maar de kaders stellen. Zonder toe te geven aan het neocalvinisme van Abraham Kuyper is in dit verband met instemming te citeren wat hij in 1910 schreef bij de start van de duizendste School met den Bijbel: „Onze grondslag is niet alleen een fundament maar ook een zuurdesem die al ons spreken en handelen doordesemt.” Is dat voor medewerkers van reformatorische organisaties inderdaad zo?
De klemmende vraag is of bij orthodox-protestantse instellingen de grondslag niet alleen in de kluis ligt, maar ook in hoofd en hart van bestuurders en medewerkers zit. Kennen zij de Bijbel en de belijdenisgeschriften? Weten zij die ook door te vertalen naar hun visie op hun werk en naar de dagelijkse praktijk? En zijn ze daarover met elkaar ook in gesprek?
Als het gaat om het kennen van de Bijbel, dan mag worden aangenomen dat die redelijk aanwezig is. Hoewel nog niet zo lang geleden een lid van een raad van toezicht van een reformatorische school voor voortgezet onderwijs zei te zijn geschrokken van het peil van de Bijbelkennis van sommige docenten.
Als het gaat om de belijdenisgeschriften dan blijkt vaak dat hoe verder men in het Psalmboek bladert hoe minder de kennis van de confessie wordt. De inhoud van de Heidelbergse Catechismus is bekend, die van de Nederlandse Geloofsbelijdenis al minder en de kennis van Dordtse Leerregels blijkt vaak heel beperkt aanwezig te zijn.
Als dit zo is, is het een illusie te veronderstellen dat er veel en diep wordt nagedacht over de implicaties van deze belijdenisgeschriften voor de visie en de praktijk. Terwijl er juist heel nuttige en bruikbare dingen in staan, bijvoorbeeld voor de visie op de mens en zijn mogelijkheden.
Een aantal jaren geleden bestond er in verschillende kerken voor leerkrachten een zogenaamde dogmatiekcursus. Die is verdwenen. Maar waarschijnlijk niet omdat de kennis van onderwijsgevenden voldoende op peil was. Het is daarom ook een positief signaal dat Driestar Educatief een docent heeft aangetrokken die zich expliciet gaat bezighouden met de vraag wat de confessie betekent door de onderwijspraktijk.
Maar er is nog iets. Dat besturen van instellingen zich baseren op de confessie is zonder meer positief. Maar wordt er in bestuurs- en teamvergaderingen wel onderling gesproken over de inhoud van die confessie? Wordt daar met een zekere regelmaat de vraag gesteld: Wat betekent deze grondslag nu voor ons in deze tijd? En wordt bij discussies over gevoelige thema’s die grondslag wel gebruikt om tot een antwoord op de vragen gekomen?
Belangrijk daarbij is dat de belijdenisgeschriften niet alleen gebruikt worden als grenswachter maar ook als bindmiddel. Ondanks accentsverschillen kan men elkaar dan vinden op basis van de grondslag. Dat betekent dat men binnen de kaders van de gereformeerde belijdenis elkaar ook enige ruimte gunt. Of wordt de kluis alleen opengedaan wanneer de grondslag als een soort correctiestok is te gebruiken?
Wie met elkaar over de belijdenis in gesprek gaat, zal inderdaad constateren dat er op onderdelen accentverschillen zijn. Maar zolang die binnen de confessionele kaders vallen, is er een basis om met elkaar verder te gaan.
Voor het blijvende bestaansrecht van reformatorische instellingen is het daarom essentieel om dit gesprek over de grondslag te voeren, zodat men elkaars nieren proeft en men met elkaar zich bezint op de actuele vertaling van de belijdenis naar de eigen praktijk. Alleen waar met regelmaat gesproken wordt over de grondslag kan men ook met recht elkaar daarop aanspreken.
Draagvlak
Van alle betrokkenen bij reformatorische instellingen mag geëist worden de grondslag te ondertekenen. Maar mensen moeten wel weten wat ze ondertekenen. Wie niet van harte zijn handtekening kan zetten, past niet binnen de organisatie.
Dat heeft twee kanten: wie aangeeft op deelaspecten moeite te hebben met de confessionele grondslag moet eerlijk zijn. Eerlijk naar de organisatie en eerlijk naar zichzelf. Zo iemand past dan niet binnen het team of bestuur.
De andere kant: wie de grondslag wel onderschrijft maar verlangt dat zijn accent de enige legitieme uitleg is van de grondslag en dat ook nog eens als aanvulling daarop wil hebben vastgelegd, overvraagt een organisatie. Samenwerking op basis van Bijbel en belijdenis grendelt af en geeft ruimte tegelijk. Alleen op die manier kunnen reformatorische instellingen een principieel belijnd en tegelijk voldoende breed draagvlak houden.