Mom Wellenstein had de honger in Kamp Amersfoort lief
Bij zijn aankomst in Kamp Amersfoort in maart 1942 kende Mom Wellenstein (93) het woord hongeroedeem niet. Toen hij een halfjaar later vrijkwam, had hij ondervonden wat het was. Toch wilde hij niet dat de Duitsers na de oorlog vijanden bleven. Samen met hen werkte hij aan een verenigd Europa.
Edmund Wellenstein strompelde na zijn vrijlating de Amersfoortse Berg op naar de tram. De vloer van het balkon lag vol sigarettenpeukjes. Hij moest zich bedwingen ze niet op te rapen. In het kamp bracht een peukje algauw een dubbeltje op. „Er lag daar voor een fortuin.”
Pas later werd Wellenstein zelf een echte roker. Inmiddels ruikt alles om hem naar sigaren.
Roken bekort het leven met vele jaren.
Glimlachend: „Als dat gaat om het verschil tussen 100 en 93, ben ik tevreden.”
Het appartement van Wellenstein aan de rand van Den Haag verraadt een brede belangstelling. Overal liggen boeken, in het Nederlands, Duits, Frans en Engels. Afleveringen van de International Herald Tribune liggen op een grote stapel, met The Economist ernaast.
Houdt u alles nog nauwkeurig bij?
„Ach ja, ik zit hier toch thuis. Het is een van de manieren betrokken te blijven.”
Vorige maand publiceerde Wellenstein het boekje ”Nummers die een ziel hebben”. Dat bevat een impressie van zijn gevangenschap in het Oranjehotel in Scheveningen en Kamp Amersfoort. Hij zat daar vanwege het illegale krantje De Oprechte Delftenaar.
Hij schreef het boek kort na zijn vrijlating in september 1942. „Eerst moest ik mijn bestaan weer opbouwen en natuurlijk werk vinden, want de Duitsers hadden mij als straf opgelegd dat ik niet meer mocht studeren. Zodra ik weer werk had, ben ik alles gaan opschrijven.
Ik wilde de geschiedenis vastleggen. Vooral ook omdat velen het niet meer konden navertellen. Ik heb in Amersfoort de laatsten van een groep van zo’n honderd zogenaamde Russen zien afvoeren. Deze Aziatische krijgsgevangenen hebben geen steen op hun graf. Iedereen zou hen zijn vergeten. Op deze manier was er nog een getuigenis van hun bestaan.
Ik vind het altijd nog onbegrijpelijk dat men in een oorlog, waarin elke trein nodig is, een groep mensen meer dan 1000 kilometer vervoert, om ze in een kamp te laten sterven en de overlevenden te doden. Dat is alleen pure wreedheid. Crazy gewoon.”
Halverwege de jaren zeventig belde de zoon van Wellenstein zijn ouders op. Hij diende bij de cavalerie in Amersfoort en er waren vrijwilligers gevraagd voor een erewacht bij in de oorlog omgekomen Russen. „O jong, zei ik, dat zijn ‘mijn’ Russen. Wat bijzonder dat hij daar ook in mijn naam bij mocht zijn.”
Had u uw boekje al direct vermenigvuldigd?
„Nee. Ik heb een paar doorslagen op de typemachine gemaakt, en dat was het. Ik liet het lezen aan mijn moeder en wat familieleden die een zoon in Duitsland hadden. Om een indruk geven van hoe het was.
Nadat het grote werk van dr. Loe de Jong uitkwam, heb ik een kopie aan het NIOD gegeven. Eén exemplaar hield ik zelf. Tot voor kort. Dat heb ik toen aan Kamp Amersfoort gegeven.”
Dacht u nooit: Ik moet het uitgeven?
„Nee. Daar had ik het niet voor gemaakt. Sommige lezers drongen er wel op aan, maar ik vond dat te pretentieus. Het is een egoverhaal. Niet van groot belang voor de geschiedenis.”
Anne Frank is ook een verhaal over een enkeling, maar het is wereldberoemd.
„Ja, maar wát een verhaal is dat. Enfin, uiteindelijk heb ik Kamp Amersfoort toestemming gegeven een uitgever te zoeken. Onder voorwaarde dat de tekst niet zou worden bewerkt. Alleen de spelling zou worden gemoderniseerd en enkele zeer persoonlijke dingen zouden worden verwijderd. Hier en daar is een korte verduidelijking ingevoegd. Het heeft me verbaasd dat een uitgever dat wilde.”
Vanwaar die verbazing?
„Er verschijnen al tientallen jaren boeken over de oorlog. Wat voegt dit dan nog toe? Maar kennelijk komt dat anders aan. De reacties zijn ook verrassend positief. Zelfs van bekende historici.”
Bent u na de oorlog nog vaak in Kamp Amersfoort geweest?
„Wel regelmatig bij herdenkingen. Staflid Biezeveld van de politieschool die daar later kwam, heeft ervoor gezorgd dat de plek niet is vergeten. Lange tijd was er niet meer dan de wachttoren en de schietbaan. Aan die laatste heb ik aanvankelijk ook nog gewerkt – loodzwaar.
Heel bijzonder was dat enkele jaren geleden ook de Duitse ambassadeur sprak op de herdenking. Bij die gelegenheid besloot ik mijn geschrift aan het kamp te geven. Toen kwam ook weer de vraag om publicatie.”
Als gevangene in het Oranjehotel in Scheveningen vroeg u nog de eerste avond om een Bijbel. Was u zo Bijbelvast opgevoed?
„Dat niet. Mijn ouders waren gewoon agnost. Maar het voorlezen uit de kinderbijbel was deel van hun opvoeding. Ik leerde daaruit prachtige woorden, zoals kinnebak.
De meeste Bijbelkennis had ik van het christelijk lyceum. In de gevangenis wilde ik graag mediteren en de evangeliën zijn daar bijzonder geschikt voor.
In Amersfoort heb ik groot respect gekregen voor gelovigen. Later heb ik ook gezien dat veel verzetsgroepen waren gevormd rond pastoors en dominees. De agnostische opvoeding van mijn ouders blijft voor mij het startpunt. Maar door mijn ervaringen met geestelijken ben ik met iedereen goed.”
U noemt ook het boek van ds. J. Overduin: ”Hel en hemel van Dachau”. Hij zat in diezelfde periode in Amersfoort. Hebt u hem daar ontmoet?
„Ik herinner me hem niet. Wel de rooms-katholieke pater Titus Brandsma, die na de oorlog zalig is verklaard.”
Ds. Overduin noemt het een heilige plicht om lui te zijn om het „goddeloze zaakje” van het „kamptuig” zo veel mogelijk tegen te werken. Hoe deed u dat?
„Dat herken ik helemaal. Je deed alles wat je maar in leven hield. We stalen als raven. Ook de heerlijkheden uit de varkensstal. Het was niet makkelijk daar te komen, maar het was een heiligdom. Je leerde vanzelf allerlei trucjes.”
U schrijft dat u de Honger (met een hoofdletter) liefhad. Deze maakte het lichaam pas echt tot een tempel Gods. Dat lijkt waanzin.
„Toch is dat niet zo. De honger is deel van jezelf. Voortdurend denk je eraan. Elke minuut ben je ermee verbonden. Je moet de honger ook verzorgen.”
Maar je wilt er toch van af?
„Maar je kunt er niet van af. Daarom zorg je er steeds voor dat deze niet erger wordt. Je vermijdt elke onnodige beweging. Je gaat ook niet zitten, want dat doet pijn.
Na onze vrijlating liepen we naar de tram. Ik zei: „Wat een eind lopen, zeg.” Dat waren we helemaal niet meer gewend.”
Later werkte u aan de Europese integratie. Kwam dat voort uit uw persoonlijke kennismaking met voedselschaarste?
„Dat niet zozeer. Het ging om politieke zekerheid. En de voedselvoorziening hoort daar zeker bij, maar zij omvat ook de veiligheid en de economie.
Vergeet niet: de eerste vier bezettingsjaren was er nauwelijks voedseltekort geweest. De distributie werkte uitstekend. Pas in de laatste winter ging het mis.
Voor de oorlog verdienden wij als Nederlanders onze boterham grotendeels in de koloniën, vooral Indonesië. Daar heb ik zelf van mijn vierde tot mijn veertiende gewoond. Veel geld dat in Nederland werd verdiend, werd vervolgens daar geïnvesteerd.
Veel mensen dachten in 1945 dat we die draad weer zouden oppakken. „Indië verloren, rampspoed geboren”, zei men. Maar het besturen van 100 miljoen Indonesiërs door 10 miljoen Nederlanders ging niet meer. Men was traag om dat in te zien.”
Had u het zelf wel door?
„Heel snel wel, ja. We konden Indië niet direct loslaten, want er zaten nog duizenden mensen van ons daar in kampen. Die moesten vrij. Intussen was er een opstand van nationalisten. Vandaar die politionele acties. Die eerste was nog redelijk. Die tweede was bedoeld om een einde te maken aan de Indonesische republiek. Die is mislukt.
Ik heb nog wel geaarzeld me als vrijwilliger te melden, maar al snel kwam er een uitnodiging om naar Amerika te gaan en lezingen op universiteiten te houden. Rond Indonesië verwees ik naar de koningin, die in december 1942 een vernieuwing binnen het koninkrijk had aangekondigd.”
Konden de Europese landen niet als onafhankelijke landen handeldrijven?
„Nee. De mogelijkheden voor onderlinge handel waren zeer beperkt. Nederland kon zijn land- en tuinbouwproducten pas in België kwijt zodra ze daar hun eigen oogst hadden verkocht, en dan nog maar een paar weken. Daarvoor moest je met elk land aparte verdragen sluiten. Dat werkte niet.
Wij zochten iets wat tot ieders voordeel was. Waardoor de boeren hun producten kwijt zouden kunnen. En wat bovendien de Duitsers aan ons zou binden. Er moest een gezamenlijke toekomst komen.
Met mijn vriend Max Kohnstamm zat ik in Kamp Amersfoort weleens op een rustig moment te mijmeren: Moet dit vechten met die Duitsers nu altijd blijven? Het enige antwoord was: integratie. Samen dingen doen.
Na de oorlog kwam de Marshallhulp uit Amerika. Die had als voorwaarde dat Europeanen zouden samenwerken. Daarop volgde later de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Ook voor de Nederlandse economie was dat een doorbraak ten goede.
Al met al een grote mentale omslag. Bij de een kwam die sneller dan bij de ander.”
Is dit altijd de focus van de EU gebleven?
„Nee. Nu is de discussie ook heel anders. Toen ging het ons om welvaart en zekerheid. Nu is de vraag hoe we die welvaart in stand houden en of we zonder Europa beter af zijn. Dat is veel minder grijpbaar.”
Was Europa in 2001 wel toe aan de gezamenlijke munt?
„Op zich wel. In het Verdrag van Maastricht stond precies wat de voorwaarden waren: het begrotingstekort onder de 3 procent en de staatsschuld onder de 60 procent van het nationaal inkomen. Dat waren verantwoorde voorwaarden.
Je kunt dus niet zeggen dat men toen het inzicht niet had. Maar men hield zich er niet aan; Frankrijk en Duitsland voorop. Ook is men veel te optimistisch geweest, in de hoop dat de markt bepaalde misstanden in Griekenland zou corrigeren. Ik ben daar wel van geschrokken. Hoe dom kan een mens zijn, zeg.”
Hoe verklaart u dat?
„In de Griekse mythologie kom je de figuur Hybris tegen, de hoogmoed. Als het goed gaat, overschat de mens zichzelf en komt er tegenslag. Dan leer je een lesje. In Europa ging het lang goed. Tot de bom barstte. Vanaf de eeuwwisseling lopen wij in het Westen naast onze schoenen. Dat is onverantwoord geworden. En we moeten er nu voor boeten. Waarschijnlijk met grote gevolgen.”
Wellenstein stapte na zijn vrijlating in september 1942 op de tram naar station Amersfoort. Daar kreeg hij een schok: twee mensen maakten ruzie. „Mens, je bent vrij, dacht ik, maar nu gebruik je je tijd om elkaar uit te schelden. Dat is misbruik van je vrijheid. Dat is een schande. Je hebt je vrijheid om er iets goeds mee te doen.”
Bent u nooit in die fout vervallen?
„Natuurlijk wel. Tja, dat is de rauwe werkelijkheid.”
Levensloop drs. E. P. Wellenstein
Edmund Peter Wellenstein werd in september 1919 geboren in Scheveningen. In 1923 ging hij met zijn ouders mee naar Jakarta in Nederlands-Indië.
Aan het begin van de oorlog studeerde Wellenstein natuurkunde aan de Technische Hogeschool in Delft. In 1942 bracht hij ruim een halfjaar door in Kamp Amersfoort. Daarover publiceerde hij onlangs ”Nummers die een ziel hebben” (uitg. Athenaeum en Polak, Amsterdam).
Na de oorlog werkte hij voor het Kabinet der Koningin. In 1953 plaatste het ministerie van Buitenlandse Zaken hem bij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Daar werd hij in 1960 secretaris-generaal.