Wendelmoet Claesdochter was moedige geloofsgetuige
In de Grote Kerk van Monnickendam is een gedenksteen te vinden voor „de eerste martelares van het protestantisme in Nederland.” De plaquette herinnert aan Wendelmoet Claesdochter, die moedig vasthield aan haar overtuiging.
De Reformatie is nog geen tien jaar oud of in het hart van Holland valt een slachtoffer van de inquisitie. Het is een vrouw uit Monnickendam, Weynken Claes, beter bekend als Wendelmoet Claesdochter. Ze wordt verdacht van ”lutherye”. Standvastig staat ze tegenover haar rechters, en uiteindelijk wordt ze ter dood veroordeeld. De executie heeft plaats in Den Haag, op 20 november 1527.
Hoe kon de leer van Luther al na een jaar of tien zo ver in Holland zijn doorgedrongen? Of is de term ”lutherye” een vlag die de lading niet dekt? Dan blijft er alleen over dat er in Holland kennelijk ‘ketterij’ voorkwam. Het antwoord op deze vragen zoeken we bij twee auteurs: Johanna W. A. Naber en J. C. van Slee, die zich beiden met dit onderwerp bezighielden in 1927, bij de 400e gedenkdag van de dood van Wendelmoet.
In de Nederlanden waren er al vroeg enkele plaatsen waar men de ”nye leere” van Luther een warm hart toedroeg. Dat was allereerst in Antwerpen, in het augustijner (!) klooster, waar onder invloed van prior Jacob Praepositus, die te Wittenberg had gestudeerd, de nieuwe leer wortel schoot. Als gevolg hiervan werden twee monniken op 1 juli 1523 te Brussel terechtgesteld. Daarna is het klooster gesloten en afgebroken.
Zuiderzee
Predikant-historicus Van Slee wijst in summiere bewoordingen op de doorwerking van Luthers ideeën via de vele geschriften die ook in Nederland werden verkocht. Het belangrijkst werd Luthers vertaling van het Nieuwe Testament (1523). Van Slee wijst ook op de ligging van een plaats als Monnickendam: aan de Zuiderzee was het goed mogelijk om ‘ketterse’ lectuur in te voeren. In de termen van die tijd: ”de dwalinge Martini Luthery”.
Namen vermeldt de predikant ook: als eerste die afval van de roomse kerk propageerde, noemt hij priester Gerrit Peelt, die dan ook gevangen werd genomen. Als tweede vermeldt hij priester Jan Petersen, die het had gewaagd het huwelijk van een non met een knecht in te zegenen. Over deze priesters is verder niet zo veel bekend. Dat ligt iets anders bij de derde ex-priester, Willem Ottensz. uit Hoorn, die gelovigen bij elkaar riep in conventikels (kleine groepen). Ondanks zijn gevangenschap gingen die conventikels door. Maar Ottensz. vertrok uiteindelijk naar Delfshaven en koos een nieuw beroep: dat van haringvisser. In Monnickendam, dat de bijnaam Lutherdam had, ging Wendelmoet Claesdochter door met haar reformatorische activiteiten.
Johanna Naber laat zien dat in de noordelijke Nederlanden de invloed vanuit Duitsland loopt via mannen als Hinne Rode (rector in Utrecht) en diens leerling Jan de Bakker (ex-pastoor te Woerden). Zij duidt de groep aan als sacramentariërs: mensen die niet (kunnen) geloven dat in de rooms-katholieke mis brood en wijn wezenlijk veranderen in het lichaam en bloed van Christus. Hierbij valt algauw te denken aan de invloed van Zwingli.
Ook maakt Naber melding van de marteldood van „twee jofferen van Nymwegen” op 19 mei 1526. Hun verhaal is onbekend gebleven, mede doordat hun namen zelfs niet in de akten vermeld werden. Naber noemt verder Jan de Bakker die, na herroeping, zich opnieuw reformatorisch betoonde en zijn leven eindigde op het schavot in Den Haag op 15 september 1525. Er waren dus kleine concentraties van lutheranisme in Nederland. Hier werd met harde hand tegen opgetreden door de kerk en de staat.
Weduwe
Als stadje aan de Zuiderzee was Monnickendam een van die centra waar de ”nye leere” vaste voet aan de grond leek te krijgen. Willem Ottensz. had er gepreekt en ook zijn echtgenote gevonden. Daarna was hij, aldus Naber, naar Emden gevlucht. In Oost-Friesland, waar een protestantse graaf regeerde, was vrijheid van godsdienst. Een van de volgelingen van Ottenz was Wendelmoet Claesdochter, die overigens in Holland bleef. Ze staat bekend als weduwe, maar het is onduidelijk welke leeftijd ze had en of ze een gezin te verzorgen had.
Toen een groep ‘ketters’ uit Monnickendam in het voorjaar van 1527 werd gearresteerd, werd al snel duidelijk dat deze mensen –eenmaal in Den Haag voor de rechter staande– op een na allemaal overgingen tot de herroeping van hun denkbeelden. Maar een van hen bleef consequent bij haar overtuiging: Wendelmoet Claesdochter.
De Raad van Holland meende aan het begin van het proces nog een slimme zet te doen door haar familielid Roelof van Monnickendam –op dat moment ”vice-cureyt” in Gouda (plaatsvervangend pastoor)– te laten proberen haar over te halen om haar overtuiging ook te herroepen. Maar Wendelmoet Claesdochter bleef standvastig. De raad moest aan de stadhouder melden „dat wy weinig hoeps (=hoop) hebben deselve vrouwe te reduceren.” Omdat de raad nog niet dadelijk tot executie wilde overgaan, werd Wendelmoet Claesdochter, die eerst was opgesloten in de Haagse gevangenpoort, overgebracht naar het Kasteel van Woerden. Daar werd ze geïsoleerd in een vunzig kerkerhol. Ze moest er slapen op harde planken zonder stro of dekens en zien te leven van water en brood, dat ze ook nog zelf diende te betalen – men vond dat ze vermogend genoeg was. Ze zou er twee maanden moeten zitten, maar het werden er vijf. Op de plek waar Wendelmoet Claesdochter zat, had ook Jan de Bakker zijn laatste weken doorgebracht – of zij het geweten heeft?
Brandstapel
Omdat van enige inkeer bij Wendelmoet Claesdochter geen sprake was, werd ze op vrijdag 15 november 1527 weer naar Den Haag overgebracht. Op de maandag erna volgden nieuwe verhoren. Maar ze was en bleef onverzettelijk: „Wat ik gesproken heb, daar blijf ik bij.” Zonder enige schuchterheid en terughoudendheid zei ze wat ze vond van het heilig oliesel: „Olie is goed voor op de sla, of om uw schoenen mee in te smeren.” Op een vraag naar de betekenis van het sacrament van de hostie antwoordde ze: „Ik houd dat voor brood en meel, het kruis is een stuk hout goed om een vuurtje mee te stoken.”
Wendelmoet Claesdochter werd veroordeeld tot de dood op de brandstapel. Tot dat moment kreeg ze veel bezoek van monniken, familieleden en vrienden. Die probeerden haar nog over te halen om haar uitspraken te herroepen, maar ze koos daar niet voor. Op de vraag of ze niet bang was voor de dood, reageerde ze met de woorden: „Christus leeft in mij en ik in Hem.”
De dag van de executie brak aan. De beul die haar vonnis moest voltrekken, was diep onder de indruk van haar rotsvaste geloof. Hij kreeg van Wendelmoet Claesdochter nog een heldere aanwijzing hoe hij haar moest behandelen: ze deed haar sluier af, zodat hij het touw beter om haar hals kon leggen. De beul sprak haar nog toe: „Moeder, blijf bij God en laat u van God niet trekken.” Daarna werd ze gewurgd en haar dood werd bezegeld met het vuur van de brandstapel. Het gebeurde op 20 november 1527.
Deze martelares is niet de eerste vrouw die in Nederland omkwam door de vervolging van reformatorische gelovigen. Wel kreeg ze de meeste aandacht in Nederlandse en Duitse geschriften, die met name haar laatste levensgang beschrijven. Een van de titels luidt: ”Ein wunderliche Geschycht geschehen in dem Hag in Holland im Jar MDXXVII, den XX Tag Novembris, von einer Frawen geheissen Wendelmut Clausen dochter, einr Witwe, die do verprendt ist”.
Dopersen
De indruk die haar dood gemaakt heeft, was groot. Ze wordt in zowel protestantse kring als door de dopersen vereerd als hun martelares. Dat laatste kan niet helemaal juist zijn: de doperse beweging –begonnen in Zwitserland 1525– is in 1527 nog niet doorgedrongen in de Nederlanden; dat komt later, in 1530.
In Monnickendam is bij de 400e herdenking van de sterfdag van Wendelmoet Claesdochter –in 1927– in de Grote Kerk een gedenksteen onthuld. Daarop wordt zij aangeduid als „de eerste martelares van het protestantisme in Nederland.” Ze was een moedige geloofsgetuige van de kerk van alle tijden. Haar overtuiging was zuiver Bijbels. En dat is beslissend.