Rijkere beloften
Handelingen 3:25
„Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft.”
Hoewel deze belofte van het land Kanaän een lichamelijke belofte is, –want God bewijst Zijn goedheid ook daardoor, dat Hij ons rijkelijk datgene geeft wat tot lichamelijke nooddruft dient–, zo zijn er toch ook veel gronden, waarom men de lichamelijke belofte ook geestelijk verstaan moet. Namelijk dat zij spreekt van de erfenis van de gelovigen, van het eeuwige leven. De voornaamste grond hiervoor is wat Paulus aan de Hebreeën schrijft: „Abraham, Izaäk en Jakob zijn allen in het geloof gestorven, de belofte niet verkregen hebbende, maar hebben haar van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren.” „En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben, om weder te keren; maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is, naar het hemelse” (Hebr. 11:15, 16).
God heeft dus wel het land Kanaän genoemd, maar daaronder ook andere gaven, geestelijke en grotere, verstaan. Met dat alles heeft Hij ons Zijn hart willen openen en ons willen tonen hoe vriendelijk Hij ons gezind is en hoe men verstaan moet het woord door Hem gesproken: „Ik zal uw God zijn.” Tot verduidelijking daarvan dient ook de volgende belofte: „Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot” (Genesis 15:1).
Heinrich Bullinger, predikant te Zürich (”Het enige en eeuwige Testament of Verbond Gods”, 1533)