Beducht voor een relatie met een vluchteling
Het Regionaal Dienstencentrum (RDC) Zuid-Holland van de Samen op Weg-kerken probeert samen met het Diocesaan Pastoraal Centrum van het bisdom Rotterdam oplossingen te zoeken voor een aantal dilemma’s waarmee kerkelijke vrijwilligers kunnen zitten. Heikel punt in de discussie is de vraag of het kerkelijke vluchtelingenwerk burgerlijke ongehoorzaamheid toestaat.
Twee jaar geleden begon men met het beleggen van informatieavonden. De Vreemdelingenwet werd uit de doeken gedaan. De vraag hoe noodopvang georganiseerd kan worden, kwam vorig jaar aan de orde.
Gisteravond werd op een bijeenkomst in Alphen aan den Rijn aandacht besteed aan de aarzelingen die vrijwilligers kunnen hebben bij de diaconale opdracht voor vluchtelingenwerk. Het thema luidde ”Hinken op twee gedachten”.
Volgens C. van der Vlist, gemeenteadviseur diaconaat van het RDC Zuid-Holland, is een aantal kerken intensief betrokken bij het vluchtelingenwerk. Maar ze ziet ook dat er bij veel kerkelijke vrijwilligers aarzelingen zijn. Het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen in Nederland noemt ze minimaal, ook in kerkelijke kring. Toch constateert ze dat de groep kerkelijke vrijwilligers die zich met vluchtelingenwerk bezighoudt, groeiende is. Velen kampen echter met dilemma’s die tot een keuze nopen. Het gaat daarbij om vragen als: „Hoe weet ik dat iemand een échte vluchteling is?” en „Help ik geen mensen die hier in de illegaliteit verblijven?” Of: „Hoe kun je met elkaar omgaan als je in volstrekt verschillende werelden leeft?” Ook speelt de vraag waarom de kerk zich met vluchtelingenwerk bezig moet houden, terwijl dat eigenlijk een taak is van de overheid.
Zo’n twintig kerkelijke vrijwilligers wisselden gisteravond hun aarzelingen, dilemma’s en ervaringen uit. Van verschillende kanten werden de problemen die men bij het kerkelijk vluchtelingenwerk ervaart uiteengezet. Een van de aanwezigen gaf als dilemma aan dat er erg veel tijd in gaat zitten. Een ander loopt aan tegen de totaal verschillende werelden, met heel andere normen en waarden. Er wordt bovendien tegen hem gezegd dat er in Nederland veel andere mensen zijn die ook erg goed hulp kunnen gebruiken.
De vrijwilligers zijn er over het algemeen beducht voor een relatie met vluchtelingen op te bouwen. Die kan immers weer verdwijnen. Dat kan het gevoel geven dat je mensen die in nood verkeren in de kou laat staan. Iemand vindt de aandacht voor vluchtelingen een typisch Nederlands probleem. „Alsof wij in een ander land net zo geholpen zouden worden. Alsof wij de wereldproblemen zouden kunnen oplossen.” Een andere aanwezige is bang om met vluchtelingenwerk te beginnen, bang voor het onbekende. „Je weet niet waar je aan begint en waar je uitkomt.” Weer een ander ziet zo weinig effect van het werk. „Het is een druppel op een gloeiende plaat. Je wordt er wel eens moe van”, zeker gezien het steeds strakker wordende overheidsbeleid.
Heikel punt in de discussie was ook de principiële vraag of het kerkelijke vluchtelingenwerk burgerlijke ongehoorzaamheid toestaat. Mogen kerken zich over vluchtelingen ontfermen en hun onderdak verlenen wanneer ze uitgeprocedeerd zijn en uitgezet moeten worden? Een bevredigend antwoord kon daarop niet gegeven worden. Van der Vlist noemde idealisme een goede eigenschap, maar riep op om realistisch te blijven.
„Noodopvang realiseren is prima, maar er moet voor de vluchteling perspectief zijn en aan de opvang moet een tijdgrens gesteld worden”, aldus Paul Bergmans, medewerker diaconie van het Diocesaan Pastoraal Centrum van het bisdom Rotterdam. „Wanneer het accent gelegd wordt op terugkeer naar het land van herkomst, moet het kerkelijke vluchtelingenwerk daar realistisch mee omgaan.”
Om het vermoeidheidsdilemma het hoofd te bieden, adviseerde hij de kerkelijke vrijwilligers voor zichzelf grenzen te stellen en afspraken te maken met de organisatie waarvoor zij zich inzetten.