Zuchters
Ezechiël 9:4
„En de Heere zei tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over alle gruwelen, die in het midden van dezelve gedaan worden.”
De profeet noemde de Zijnen „lieden die over al die gruwelen zuchten en uitriepen.” In de grondtekst staat ”mensen”, zwakke, ellendige mensen, arme en verachte mensen. En terecht, daar de gelovige zuchters door de wereld toch zo gezien worden „als aller uitvaagsel en afschrapsel.”
De wereld houdt hen voor dwaze en naargeestige mensen. Temeer omdat zij voor het merendeel naar de wereld armen en ellendigen, „niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele edelen” zijn, zegt Paulus (1 Korinthe 1:26). Jakobus zal zeggen: „God heeft de armen van deze wereld uitverkoren, om rijk te zijn in het geloof, en om erfgenamen des Koninkrijks te zijn” (Jakobus 2:5). Het is een arm en ellendig volk dat op de Naam des Heeren betrouwt (Zefanja 3:2).
Deze arme lieden zuchtten en riepen over al die gruwelen. Deze beide woorden drukken de afkeer uit die zij met hart en mond toonden van de gruwelen van de inwoners van Jeruzalem in de dagen van onze profeet. Zij hadden er een smartelijke droefheid over en zij hadden er een dodelijke haat tegen in het hart. Zij vreesden voor de naderende oordelen van God.
Van Lot lezen we dat, toen hij in Sodom woonde, hij zeer vermoeid was van de ontuchtige wandel der gruwelijke mensen. En dat hij dag op dag zijn rechtvaardige ziel kwelde door het zien en horen van allerlei ongerechtige werken (2 Petrus 2:7-8).
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht
(Uit een preek over Ezechiël 9:4, 1746)