Gruwelen
Ezechiël 9:4
„En de Heere zei tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over alle gruwelen, die in het midden van dezelve gedaan worden.”
Geen zonden van de heidenen waren zo grof, geen gruwel was zo groot of zij waren ook onder Israël. In het bijzonder evenwel moet men hier onder al deze gruwelen verstaan allerlei soorten van schandelijke afgoderij, waaraan de Joden ten hoogste schuldig stonden.
In Ezechiël 8 wordt de profeet van kamer tot kamer gebracht en telkens wordt er gezegd: „Gij zult nog groter gruwelen zien, dan deze.” Eerst wordt hij gebracht tot de deur van het voorhof, alwaar hem vertoond worden alle beeltenissen van viervoetige dieren, alle drekgoden van het huis Israëls en zeventig mannen, die stonden daarvoor met reukvaten in hun hand.
En de Heere zei tot hem: „Gij zult nog groter gruwelen zien.” Daarna werd hij gebracht tot de deur van het huis des Heeren. Daar zaten vrouwen, die de Thammuz beweenden. Wederom zei de Heere: „Gij zult nog grotere gruwelen zien.”
Hij bracht hem tot het binnenste voorhof van het huis des Heeren. Ziet daar: ongeveer 25 mannen, die hun achterste leden naar de tempel en hun aangezichten naar het oosten hebben, die zich neerbuigen voor de zon. Ziet nu: aan zo’n verfoeilijke en schandelijke afgodendienst hebben we hier wel inzonderheid te denken. Dat mag de Heere wel met recht noemen gruwelen, schandelijke, verfoeilijke zonden, daar toch de afgoderij niet anders dan voor de Heere een gruwel kan zijn.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (uit ”Predikatie over Ezechiël”, 1746)