Tweeërlei wandel
2 Korinthe 5:7
„Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.”
Abram wandelde en reisde door het gehele land van Kanaän in zijn lengte en in zijn breedte. Zo wandelden de Israëlieten, na hun uittocht uit Egypte, van volk tot volk en van het ene koninkrijk tot het andere (Psalm 105). Zo zei Jakob tegen Farao dat zijn leven een wandeling en niets dan reizen was.
Hiervan wordt nu bij gelijkenis het woord wandelen eerst genomen voor leven, omdat het wandelen de voornaamste werking van het lichamelijk leven is. „Wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht”, zei God tot Abram. Henoch wandelde met God, dat is: hij leefde in vrede en vriendschap en zocht gemeenschap met God.
Jacobus Borstius, predikant te Rotterdam (”De vermakelijke wandeling naar de hemel”, 1734)