Dankdag
Psalm 65:1 en 2a.
„Een psalm van David, een lied, voor de opperzangmeester. De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion.”
Is het niet iets heerlijks, dat God duizenden jaren geleden liederen liet vervaardigen die thans nog kunnen gezongen worden, en op al de omstandigheden passen, ook van deze dankdag voor de overvloedige oogst. Treffend is het ook dat David de man was die God daartoe verkoos. Hij was in menigvuldige nood, maar ondervond ook veelvuldig de uitreddingen Gods. Alsdan dankte hij, en bad wederom opnieuw. Want hij dankte niet om daarmee de rekening voor God te sluiten, maar om de dank tot een grondslag te leggen van een nieuw gebed. Hij bad dus en dankte, hij dankte en bad.
U ziet het, de lofzang gaat vooraf. Wij moeten eerst danken, dan bidden. Eerst ons herinneren, wat God voor ons gedaan heeft, tot een grond van hoop voor hetgeen Hij verder voor ons doen zal. Ja, al trof ons enig leed, wij kunnen toch beginnen met danken, want er is geen ongeluk dat geen geluk veronderstelt.
Zelfs onze val in de zonde onderstelt een weldaad Gods: ons geschapen zijn in gerechtigheid. Wij hebben dus altijd onze godsdienst te beginnen met te danken, al is het ook maar voor de adem des levens, die wij hebben. Dit schijnt een tegenstrijdigheid, maar is het niet. In het hart van de gelovige is soms, ja gedurig een lofzegging des harten, die door niemand gehoord wordt dan door God.
Isaäc da Costa (1798-1860)
(”Bijbellezingen”, 1841)