Sporen van Joods en christelijk verleden van Keulen
Bij het opruimen van het oorlogspuin in 1945 kwam in Keulen een bijna gave Romeinse mozaïekvloer tevoorschijn.
Deze ontdekking was aanleiding voor de bouw van een compleet museum: het Römisch-Germanisches Museum staat op de plek waar de vloer gevonden werd. Het is er letterlijk overheen gebouwd. In 2012, bijna zeventig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, gebeurt er iets wat met de ontdekking van deze vloer te vergelijken is.
Rond het eerder blootgelegde Joodse reinigingsbad –mikwe– wordt dankzij opgravingen het voormalige Joodse kwartier zichtbaar. Na ruim 800 jaar komt de veelkleurige Joodse gemeenschap die zich rond dit reinigingsbad gevestigd had weer tot leven. Keulen blijkt een stad te zijn waar het Jodendom en het vroege christendom vanaf het begin een belangrijke rol hebben gespeeld.
Keulen beschikt over een zeer oude binnenstad die in de Romeinse periode als legerkamp fungeerde. In de derde en de vierde eeuw besloeg dit centrum 1 vierkante kilometer; het was omgeven met een muur van 8 meter hoog en 2,5 meter dik. Meer dan 20 stadspoorten zorgden voor een goede doorstroming van de 50.000 inwoners.
Door een vondst van een groot doopbekken naast de huidige domkerk in 1866 is bekend dat in het oude Keulen een aanzienlijke christengemeente heeft geleefd. Het doopbekken, dat dateert uit 530, heeft een doorsnee van bijna 5 meter. Het is net buiten het koor van de domkerk te bezichtigen. De oorspronkelijke doopkerk moet behoorlijk groot zijn geweest, vergelijkbaar met de kerk van Saint-Jean in het Franse Poitiers.
Bloeiende gemeenschap
Daarnaast kende ook de Joodse gemeenschap van Keulen in de Romeinse tijd een bloeiend bestaan. Uit documenten wordt duidelijk dat de Joden belastingplichtig waren en deel uitmaakten van het stadsbestuur. Bovendien zijn er verschillende vondsten gedaan van Joodse voorwerpen uit deze periode.
Het Joods Museum in Keulen is al in 2009 begonnen met een groot project, waarbij het Joodse kwartier rond het mikwe voor een belangrijk deel werd opgegraven. De resultaten van dit project zijn inmiddels duidelijk zichtbaar. Een substantieel deel van het 13e-eeuwse Joodse kwartier is weer zichtbaar. De bezoeker kijkt van boven af op het Joodse stadsdeel, waarin een aantal naast elkaar gebouwde woningen zijn te zien.
De opgegraven huizen vertellen ieder een eigen verhaal. Vijf woningen naast elkaar konden worden geïdentificeerd. Dit was mogelijk met behulp van een oude stadskaart die gemaakt werd door de beroemde kaartenmaker Gerard Mercator (1512-1594).
Goudsmeden
De eerste opgegraven woning heet ”Huis voor het goud”; de naam verwijst (net als de straatnaam ”Bij de goudsmeden”) op de talrijke goudsmeden die hier in de middeleeuwen hun beroep uitoefenden. Rond 1300 had een Joodse vrouw, Maria Goltslegerrsa (goudsmid) hier haar bedrijf voor het herstellen van bladgoud. In de 15e eeuw was het perceel opgedeeld in ”het kleine huis voor het goud” en ”het grote huis voor het goud”. Van dit laatste pand ligt nog een flink deel onder de bestrating.
Ook in het aangrenzende pand was een goudsmid werkzaam: Theoderich von Metz was halverwege de 12e eeuw een van de eerste bekende huisbezitters. In het midden van de 13e eeuw woonde hier goudsmid Nichol, naar wie het huis uiteindelijk is genoemd.
In 1288 werd het pand door de Joodse gemeente gekocht, die het voorhuis aan een zekere Franco de Cornu doorverkocht. Het achterhuis bleef in bezit van de gemeente, die er een bakhuis in vestigde, dat tot de pogrom in 1349 heeft bestaan.
Gewelven
Naast de huizen van de goudsmeden is een grote ruimte zichtbaar die ooit van gewelven was voorzien. Deze ruimte had een representatieve uitstraling, getuige de fraaie pilaster van trachiet (vulkanisch natuursteen) naast de toegang. Ook aan de andere kant bevond zich zo’n pilaster, die later verdween in de muur van het aangrenzende huis. De ruimte maakte deel uit van ”Haus Koppe”, een van de grootste 12e-eeuwse woonhuizen in Keulen.
De laatste twee woningen, ”Bardowick” en ”Nussia”, grenzen aan het voormalige Romeinse pretorium, het hoofdkwartier van het leger. Voor archeologen is dit een absolute ”Fundgrube”. De Romeinen hebben een stevig stempel gezet op de stad. Ten opzichte van Trier was de militaire spankracht van Keulen groter. De stad lag ook meer in de frontlinie.
Omdat Keulen een kolonie was (Colonia Claudia Ara Agrippiniensium) stond de stad onder formeel beheer van een stadhouder (procurator), die een stadhouderlijk paleis bewoonde en in het pretorium de honneurs en representatieve verplichtingen kon waarnemen.
Het bijzondere van Keulen is dat het pretorium voor een deel is bewaard gebleven. Het bevindt zich, wat de fundamenten betreft, onder het stadhuis en is ook te bezichtigen.
Verwarming
Ook van ”Haus Bardowick” en ”Haus Nussia” zijn goudsmeden waarschijnlijk de oorspronkelijke bewoners geweest. ”Huis Bardowick” bevat materiaal afkomstig van oudere Romeinse gebouwen. Grote Romeinse tufstenen blokken uit de eerste eeuw, een grote bakstenen constructie en daarachter een vloer met een Romeins ”hypocaustum”-systeem (voor heteluchtverwarming) illustreren dit. Verder is er een achthoekig Romeins waterbassin te zien.
”Haus Nussia” is genoemd naar Gottfried de Nussia. Het komt voor het eerst in schriftelijke bronnen voor tussen 1170 en 1182. Daaruit blijkt dat het in tweeën was gesplitst en dat een zekere Elisabeth eigenaar was van de ene helft. Tussen 1189 en 1200 kocht Elisabeth, die getrouwd was met Gottfried, de andere helft van het huis van het Joodse echtpaar Mannus. Ook van dit huis geldt dat een groot gedeelte nog onder het straatniveau ligt en dat delen van deze woning zijn gemaakt van ouder Romeins bouwmateriaal.
Delfts blauw
Niet alleen de bouwkundige restanten van de Joodse wijk zijn zeer de moeite waard om (onder deskundige leiding) te bezichtigen. In het Joods Museum worden de gevonden voorwerpen zorgvuldig bewaard. Daardoor komt het dagelijks leven in dit middeleeuwse Joodse kwartier tot leven. Er is van alles te zien: het gereedschap van een goudsmid, een tegeltje van Delfts blauw uit de renaissance, een sleutel (wellicht van de synagoge, waarin zelfs delen van de bima, het spreekgestoelte, overgebleven zijn).
Prachtig is de vogelkop die vermoedelijk op een hoekpunt van de bima heeft gezeten. Verondersteld wordt dat de bima is gemaakt door Franse christelijke kunstenaars die in deze tijd ook druk bezig waren met de domkerk. Ze maakten dit spreekgestoelte speciaal voor de Joodse gemeenschap, in gotische stijl.
Pogrom
De Joodse cultuur in Keulen bleef overeind tot 1349. Toen zorgde een pogrom ervoor dat bijna alle Joodse inwoners werden vermoord. In het Romeinse Rijk was de positie van de Joden in vergelijking met die van de christenen zeker niet slecht te noemen. Het Jodendom was een ”religio licita”, een toegestane godsdienst. Het christendom, dat in de eerste eeuwen als een bedreigende sekte werd gezien, had het aanvankelijk veel moeilijker.
In de middeleeuwen veranderde dit echter in het tegendeel. De christenen vormden toen een absolute meerderheid; de Joodse gemeenschap was op de tweede plaats gekomen. De kerk stelde zich zelfs onverdraagzaam op tegenover de Joden. Het begon met de moorden op Joden tijdens de kruistochten van 1309 en vond zijn trieste hoogtepunt in het rampjaar 1349.
In 1346 en 1347 heerste er in Europa een grote hongersnood omdat de oogsten waren mislukt. Toen bovendien in 1348 de pest uitbrak in Europa zocht de grote massa een zondebok. Waren dit eerst de verminkten en de melaatsen, al vrij spoedig werden de Joden als de grote boosdoeners gezien. Voor de grote massa was het feit dat de Joden immuun bleken voor de zwarte dood het beste bewijs van hun schuld. Dat de oorzaak de betere hygiëne van de Joden was, kon men toen zelfs niet eens vermoeden.
De gevolgen van deze Jodenhaat en Jodenvervolgingen waren verschrikkelijk – hele gemeenschappen werden uitgemoord. Zoals bijvoorbeeld eind augustus 1349 in Nederland, in onder meer Arnhem, Deventer, Zutphen, Gouda en Utrecht, maar elders in Europa ook in grotere steden als Keulen.
Slechts zeer weinigen wisten dit rampjaar te overleven. Gegevens over deze ramp zijn opgetekend in de ”Haskoras Neschomaus”, Joodse gedenkboeken waarin de slachtoffers van de pogroms in 1349 herdacht worden.
Bisschoppen
Na het Edict van Milaan (313) gold overal in het Romeinse Rijk godsdienstvrijheid voor het christendom, dat in Keulen uitgroeide tot een bloeiende geloofsgemeenschap. In de vierde eeuw had Keulen bekende bisschoppen, die internationaal aanzien genoten. Onder hen bevonden zich Euphrates, die vloeiend Grieks sprak, en de bisschoppen Maternus en Severinus. Carentinus, die later bisschop was, wordt door de dichter Venantius Fortunatus in de zesde eeuw vol respect genoemd. Hij was een geliefde bisschop en „een akkerman van God, die op vruchtbare velden werkzaam was.” Natuurlijk is dit poëtische taal, maar Venantius lijkt toch dicht bij de waarheid te zitten, gezien de omvang van het in 530 gemaakte doopbekken. Het moet het centrum zijn geweest van een belangrijke doopkerk (baptisterium).
Van het vroege christendom is meer te zien in het Römisch-Germanisches Museum. Hier bevinden zich niet alleen grafstenen, maar ook fijn bewerkt glas uit de vierde eeuw. Op een van de schalen is het offer van Izaäk afgebeeld. De tientallen olielampjes met het chi-rhoteken (Christus-monogram) maken duidelijk dat veel Keulse christenen ook na zonsondergang actief waren. Keulen was een echte handelsstad waarin Joden en christenen in de vroegchristelijke periode vreedzaam naast elkaar woonden.
Tijdloze getuigen
De grafstenen uit de tijd van de Vroege Kerk blijven de bezoeker van het Römisch-Germanisches Museum fascineren. Als illustratie mag de inscriptie op de grafsteen van een zeker Martianus gelden, die 26 jaar oud werd. Zijn ouders hadden veel verdriet over zijn dood. En toch is er die andere kant: het rusten in vrede. Op de steen staat een cirkel waarin de alfa en omega centraal staan. De inscriptie luidt:
„Hier ligt Martianus, die de blijde periode van zijn jeugd nu verloren heeft.
Bij zijn ouders, die op leeftijd zijn, heeft hij tranen achtergelaten.
Hij leefde 26 jaar, 16 dagen en een maand.
Hij ging de eeuwigheid in.”
(Hieronder het chi-rhomonogram en de A en de O.)
Met name de laatste zinsnede is opvallend. Letterlijk staat er: ”in div it” – hij ging de lange periode in. Mooi en indringend is deze eenvoudige aanduiding van de ‘periode’ waarin de overledene bij God mag verkeren.
Kolonie van Claudius
Keulen wordt in Latijnse inscripties afgekort als CCAA. De afkorting staat voor Colonia Claudia Ara Agrippinensium: kolonie van Claudius met een altaar van hen die Agrippina vereren. In deze afkorting is een aantal historische gebeurtenissen samengevat. Allereerst wordt duidelijk dat keizer Claudius (10 v. Chr.-54 n. Chr.) de stad tot kolonie heeft verheven. Verder wordt duidelijk dat er kennelijk sprake is van verering, want er wordt gesproken over een altaar van de vereerders van Agrippina. Agrippina, afkomstig uit Keulen, was getrouwd met haar oom Claudius en werd de moeder van Nero. Ze vergiftigde haar echtgenoot Claudius overigens zonder pardon en hielp op deze manier haar zoon Nero op de troon, die haar later een koekje van eigen deeg zou presenteren. Tijdens een zogenaamde schipbreuk op volle zee zou Agrippina worden gedood, zo was de opdracht van Nero. Per abuis werd echter Agrippina’s hofdame omgebracht. Agrippina sprong overboord en zwom, zonder zich één moment te bedenken, weg van de plek des onheils. Toen Nero het bericht kreeg dat de aanslag mislukt was, stuurde deze in paniek een aantal soldaten om Agrippina alsnog van het leven te beroven. Volgens de geschiedschrijver Tacitus zou ze tegen de binnenstormende soldaat, die zijn zwaard al getrokken had, gezegd hebben: „Tref deze buik!”, daarmee op cynische toon verwijzend naar de baarmoeder waaruit Nero was voortgekomen. Zo stierf deze moordlustige vrouw, die in Keulen ter wereld kwam en vervolgens als keizerin-moeder haar invloed misbruikte.