Offerande
Nadat de koning David de Heere gesmeekt had of Hij zijn lippen wilde openen, zegt hij: „De offeranden Gods zijn een verbroken geest”, Psalm 51:19. Onder die geest verstaat hij een hart of een ziel van een bekommerd, bedroefd, verlegen, ootmoedig en heilbegerig zondaar. Een zondaar met een hart en geest, die als gewond, gescheurd, verslagen en verbrijzeld is. Een zondaar met een levend besef van de grootheid, de vuilheid, ja de strafwaardigheid van zijn zonden. Waardoor men uitroept: „Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden.”Zo beeft zo’n zondaar voor Gods heiligheid en rechtvaardigheid, die hij door de zonde zo getergd heeft. Hij beeft met een droefheid die naar God is en hem vervult met een levend besef van zijn onwaardigheid. Hij roept uit met de Joden: „Wat moeten wij doen om zalig te worden?” Zo’n gebroken geest bedoelt David als hij de rechte en ware offerande Gods noemt, die God meer behaagt dan alle uitwendige offerande. Alle offeranden van de oude dag moesten met zo’n hart worden geofferd, wilden ze God behagen. Want de offeranden der wet zullen Hem eens ten hoogste mishagen en door Hem veracht worden.
Zo stelt hier David de geest van een zondaar in de plaats van een offerdier. David betuigt in Psalm 51:19 dat een gebroken en verslagen hart de Heere meer behagen dan offeranden.
Joachimus Mobachius, predikant te Nijkerk (Christelijke Zedekunst, 1741)