„Middeleeuwse dodenriten zijn nooit afgeschaft”
OSLO – De Reformatie in de zestiende eeuw betekende een fundamentele verschuiving in het verstaan van het sterven en het persoonlijk heil. Toch bleven middeleeuwse begrafenisgebruiken, zoals klokgelui, soms nog lang bestaan.
Dat stelde prof. dr. Vanessa Harding uit Londen vrijdag in Oslo. In de Noorse hoofdstad houdt RefoRC, de academische afdeling van Refo500, van donderdag tot vandaag een conferentie over dood en sterven ten tijde van de Reformatie. Het internationale platform Refo500 bereidt de herdenking van 500 jaar Reformatie in 2017 voor.
Prof. Harding, specialist op het gebied van de geschiedenis van begrafenisgebruiken, sprak over de persoonlijke en politieke kanten van begrafenissen en de invloed van de Reformatie daarop. In de middeleeuwen bepaalden liturgische voorschriften en sociale gebruiken de begrafenisrituelen. De kerk liet bepaalde sociale gebruiken toe, zoals klokgelui, processies met de dode naar de kerk, en eten en drinken rondom de begrafenis. Daarnaast was de plaats waar het lichaam van de dode in de kerk werd geplaatst ook belangrijk: hoe dichter bij het altaar, hoe beter – en duurder.
Breuk
De Reformatie betekende een breuk met de middeleeuwse gewoonten. De leer van de rechtvaardiging van de goddeloze betekende immers dat geen mens ook maar iets kan bijdragen aan zijn redding. Welke plaats iemand, eenmaal overleden, in de kerk kreeg, was dan ook niet meer van belang. Bovendien wezen de reformatoren de gedachte van het vagevuur af, waardoor gebed en diensten voor de doden zinloos werden. Deze afschaffing van herinneringsdiensten leidde wel tot een toenemende behoefte aan tastbare herdenkingstekens.
Toch overleefden veel oude begrafenisgewoonten de Reformatie. Harding beschouwt dit als een aanwijzing dat deze rituelen belangrijk werden gevonden en dat het geestelijke aspect ervan niet het belangrijkste was.
Zo bleef het gebruik van het luiden van klokken bewaard tijdens en na de Reformatie, al probeerde men wel om het bijgelovig verstaan ervan te dempen. Het luiden van grotere klokken bleef duurder dan het luiden van kleinere. Zo kon men immers horen wat de sociale en financiële positie van de overledene was.
Uit liefdadigheid én als teken van status werden bij de begrafenis van rijken ook armen uitgenodigd, vaak net zo veel als de rijke in jaren oud geworden was. Omdat het er echter niet altijd ordelijk aan toeging, werd dit gebruik ook weer verlaten.
Ter vergelijking belichtte Harding ook het rooms-katholieke Frankrijk, waar de machthebbers de protestantse hugenoten discrimineerden. Dezen wilden graag de begraafplaatsen van hun voorouders blijven gebruiken, maar vaak mochten ze dat niet meer. De hugenoten werden verwezen naar begraafplaatsen voor armen en plaaglijders, waar zij ook nog eens enkel op ongebruikelijke momenten mochten begraven. Omdat de rooms-katholieken de hugenoten als ketters beschouwden, werd grafschennis niet alleen als geoorloofd gezien, maar zelfs als middel om kwade krachten uit te drijven.
Prof. dr. Tarald Rasmussen, hoogleraar kerkgeschiedenis in Oslo, sprak over het gebruik van vergelijkende methoden in de studie van de Reformatie. Volgens hem was er onder historici lang sprake van een soort kokervisie: wetenschappers uit bijvoorbeeld Denemarken bestudeerden wel de kerkgeschiedenis van hun eigen land, maar er vond nauwelijks vergelijking plaats van historische processen in landen als Noorwegen of Zweden, terwijl er wel degelijk parallellen te vinden zijn. Zelfs als er verschillen bestaan, zijn vergelijkingen interessant.
Profeet
Prof. dr. Erik de Boer (Amsterdam/Kampen) ging in op Calvijns laatste jaren. Sommige onderzoekers menen dat Calvijn zich in het openbaar voorbereidde op zijn dood door zichzelf als profeet neer te zetten. Calvijns afscheidstoespraak zou naar oudtestamentisch voorbeeld gemodelleerd zijn. Bovendien zou zijn wens om in een eenvoudig graf, zonder steen, begraven te worden, erop wijzen dat Calvijn zichzelf als een profeet zag. Zoals Mozes, van wie immers ook geen graf bekend is.
De Boer ging kritisch op dit soort gedachten in. Zo was het in de zestiende eeuw ongebruikelijk om een steen op het graf te plaatsen. Ook blijkt uit De Boers onderzoek naar Calvijns uitleg van het Bijbelboek Jozua, waaraan de reformator aan het einde van zijn leven werkte, niet dat deze zichzelf allereerst als profeet beschouwde. Wel valt eruit op te maken dat Calvijn zich als „stervende leider” zag.