Opinie

Leeruitspraken 1931 geen veroordeling van andere kerken

Met de leeruitspraken 
van 1931 hebben de Gereformeerde Gemeenten andere kerken niet veroordeeld als niet-gereformeerd, betoogt drs. M. Golverdingen.

30 March 2012 07:15Gewijzigd op 14 November 2020 20:12

In RD 24-3 reageerde dr. H. J. C. C. J. Wilschut op enkele kanttekeningen mijnerzijds bij zijn lezing over kerkelijke verdeeldheid. Met erkentelijkheid nam ik kennis van het feit dat hij onze bezwaren tegen het gebruik van ”ultrarechts” voor de Gereformeerde Gemeenten honoreert. Ik ben hem dankbaar voor de wat mildere toon van het geheel en voor het inzicht dat een ”smalle” verbondsopvatting gepaard kan gaan met een ruime Evangelieverkondiging. Enkele opmerkingen zijnerzijds vragen nog om nuancering en detaillering van de kerkhistorische achtergrond.

In de gedachtewisseling namen de woorden van ds. Kersten uit 1909 een centrale plaats in: „De Gereformeerde Gemeenten achten zich een openbaring van het lichaam van Christus, anderen latende voor wat zij zijn.” Ik heb inderdaad deze uitspraak enkele keren gebruikt als voorbeeld van kerkelijke bescheidenheid. Ze past immers geheel bij de afwijzing van Kersten van het geroep: „Des Heeren tempel zijn deze.” Het lijkt mij dan ook onhoudbaar om met dr. Wilschut in de geciteerde woorden een aanzet te lezen tot onverschilligheid voor het ware kerk-zijn.

Ds. Kersten verwachtte het herstel van de kerk in Nederland concreet van de herleving van de gereformeerde beweging binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Dat zou leiden tot het afwerpen van het juk van het synodale bestuur. „Van die verandering verwacht ik zooveel, ik verwacht er het weder één worden van de kerk van. ’k Ben geen separatist, omdat ik het wil zijn; de nood drong en met smart gedenk ik menigmaal de scheiding in Gods kerk”, zo schreef hij in 1925. Helaas is de verwachting van ds. Kersten geen werkelijkheid geworden.

Verheldering

Dr. Wilschut blijft moeite houden met de benadering dat het in 1931 zou gaan om een dogmatische verheldering. Gelukkig betwist hij niet het goed recht van een kerk om haar geloofsleer te verduidelijken als de tijdsomstandigheden daartoe aanleiding geven. Dat was aan het einde van de jaren twintig het geval. Het ging om de bevestiging van de vastheid van het verbond der genade. Het ging daarbij niet alleen, zoals de predikant van Smilde veronderstelt, om een zekere markering tegenover een gevoelen dat veel in de Christelijke Gereformeerde Kerken voorkwam. Ook in eigen kring dachten niet allen gelijkluidend over de betekenis van het verbond.

In 1907 hadden twee kleine kerkverbanden en enkele vrije gemeenten elkaar gevonden in de Gereformeerde Gemeenten op basis van geestelijke herkenning. Men was niet zo dogmatisch gericht. De praktijk van het geestelijke leven stond centraal. Er bleven dan ook verschillen in opvatting bestaan. Die bedreigden de eenheid van de gemeenten. De situatie riep om leerstellige verheldering. Men stond in de traditie van het overgrote deel van de oude schrijvers. Zó dacht men. Zó wilde men in een dogmatische verduidelijking hun gedachtegang weer gegeven. Het genadeverbond wordt beheerst door de genadige verkiezing van zondaren in Christus. Tegelijkertijd wordt de verantwoordelijkheid van de mens die onder de bediening van het verbond leeft, geaccentueerd door „de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie.”

Dr. Wilschut besluit met de opmerking dat ds. Kersten tot aan het einde van zijn leven geen ruimte liet voor de drieverbondenleer en verwijst daarvoor naar zijn dogmatiek. Opvallend is allereerst dat élke verwijzing naar de uitspraken van 1931 als zodanig in deze dogmatiek ontbreekt. Daarmee wordt onderstreept dat de uitspraken géén exclusief confessioneel karakter dragen, zoals dr. Wilschut ten onrechte stelde. Het ging om niet meer en niet minder dan een dogmatische verduidelijking, om een theologische zienswijze , zoals dr. P. de Vries de uitspraak terecht typeert in RD 27-3.

Drieverbondenleer

De opmerking dat Kersten tot het eind van zijn leven geen ruimte liet voor de drieverbondenleer is juist, maar verdient wel enige nuancering. Hij droeg er ook zorg voor dat de uitspraken van 1931 ruimte lieten voor het wat afwijkende gevoelen van predikanten als ds. A. de Blois en ds. H.A. Minderman. Het was ds. Kersten evenmin onbekend dat mensen als ds. J. Jongeleen zich ook op Calvijn en sommige oude schrijvers konden beroepen. Hij wist ook dat er puriteinse theologen waren die de onderscheiding handhaafden tussen het verbond der verlossing en het verbond der genade. Dat verklaart waarom hij aan het einde van zijn leven bij alle kritiek die hij heeft, in zijn dogmatiek (deel I, blz. 313) een zekere ruimte laat voor een juist gebruik van de drie verbonden. „Zoo de voorstanders van de drie verbonden nu maar eraan vasthielden, dat de mensch van nature in een gebroken werkverbond ligt en alleen door wedergeboorte in het Verbond der genade opgenomen wordt, dan ware nog veel toe te geven.”

In dit licht is het niet billijk om te stellen dat de Gereformeerde Gemeenten met de leeruitspraak van 1931 andere kerken hebben veroordeeld als niet-gereformeerd. Het is ook onjuist om in deze dogmatische verduidelijking dé oorzaak van de huidige kerkelijke verdeeldheid te zoeken. Die ligt dieper. Ze wordt mede bepaald door ingrijpende verschillen op het terrein van de prediking, de spiritualiteit en de visie op het kind. Bij een proces dat kerkelijke eenheid beoogt, zo leert de ver­eniging van 1907, behoort primair geestelijke herkenning.

De auteur is emeritus predikant van de Gereformeerde Gemeenten en kerkhistoricus.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer