Evolutietheorie en Schriftgezag: de theologen gingen voorop, de kerk volgde
LEIDEN – In de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) was de evolutietheorie decennialang onverenigbaar met een letterlijke lezing van het scheppingsverhaal. Dat veranderde in de jaren zestig, toen theologen de resultaten van de natuurwetenschap in hun denkbeelden gingen integreren en vraagtekens zetten bij het gezag van de Schrift. De theologen gingen voorop, de kerk volgde.
Historicus en cardioloog dr. Hittjo Kruyswijk promoveerde donderdag in Leiden op de studie ”Baas in eigen Boek? Evolutie en Schriftgezag bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (1881-1981)”. Hij onderzocht de manier waarop de GKN –in 2004 opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland– omgingen met Darwins evolutietheorie en de gevolgen daarvan voor de omgang met de Bijbel.
Volgens Abraham Kuyper, die in 1892 aan de wieg van de GKN stond, moesten Bijbelteksten letterlijk worden gelezen. Dat gold ook voor de eerste hoofdstukken van het Bijbelboek Genesis, die over schepping en zondeval gaan.
Kuyper hield in 1881 een rede over ”De hedendaagsche schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods”. Hij benadrukte dat de mens alleen zeker in het leven kan staan bij de gratie van een absoluut en onbetwijfelbaar gezag van de Heilige Schrift. Dus niet: het Woord van God is in de Schrift te vinden, maar de Schrift is Gods Woord.
De synode van Assen (1926) zette ds. J. G. Geelkerken af omdat hij het spreken van de slang en de zondeval in Genesis 3 niet letterlijk wilde lezen. Volgens Kruyswijk verleenden de GKN in deze periode prioriteit aan „eenmaal dogmatisch ingenomen geloofsstandpunten, zonder nadere argumentatie”, boven „een wetenschappelijk verantwoorde, afgewogen exegese van de tekst.”
De gereformeerde bioloog J. Lever (1922-2010) en diens boek ”Creatie en Evolutie” (1956) speelden een belangrijke rol in de „grote omslag” in het denken van gereformeerden over evolutie. Kruyswijk laat zien dat dit boek aanvankelijk tot veel afwijzende reacties leidde. Zo stuitten Levers ideeën over de ouderdom van de aarde, zijn niet-letterlijke opvatting van de begrippen ”dag” (geen dag van 24 uur) en ”aarde” (niet hetzelfde als de planeet aarde), de transformatie van de soorten en het ontstaan van de mens uit het dierenrijk op veel weerstand.
Lever trok met spreekbeurten het land door om te proberen de gereformeerden te overtuigen van de noodzaak van een nieuw beeld van het ontstaan van de natuur en de mens. „Hij maakte de evolutietheorie acceptabel door een loskoppeling van de domeinen van geloof en wetenschap, waarbij tussen die beide geen hiërarchische verhouding meer bestond.”
Theologen integreerden de resultaten van de natuurwetenschap in hun denkbeelden. Vooral theologen als Tj. Baarda, J. L. Koole, C. Augustijn en H. M. Kuitert kenden in hun werk stapsgewijs steeds meer gewicht toe aan de bijdrage van mensen aan het tot stand komen van de tekst van de Bijbel. Volgens Kruyswijk werd daarmee de historische kritiek toegelaten tot de gereformeerde theologie.
De kerk volgde op haar beurt de nieuwe theologische inzichten. De gevolgen bleven niet uit, aldus de promovendus. „Er ontstond een pluriformiteit van opvattingen binnen veel ruimere grenzen dan in de gereformeerde theologie tevoren gebruikelijk was geweest. Daarmee kwam de functie van het eerder zo zorgvuldig bewaakte centrale leergezag op losse schroeven te staan. Wetenschappelijke theorieën als de evolutietheorie vielen niet langer onder de ban van gezaghebbende theologische uitspraken, al betekende dat niet onmiddellijk dat zij nu ook tot het geestelijk eigendom van de gereformeerden gingen horen.”
Het officiële begin van deze ontwikkeling ziet Kruyswijk in de herziening van de besluiten van de synode van Assen (1926). De gereformeerde synode sprak in 1967 uit dat de beperkingen die aan de uitleg van het paradijsverhaal waren verbonden, niet langer golden. Daarmee liet de kerkvergadering meerdere interpretaties van Genesis toe.
Een volgende stap was het synoderapport ”Geen ander fundament” (1970/1971). Daarin bevestigde de kerk weliswaar het historische karakter van de heilsgeschiedenis en veroordeelde ze de opvattingen van Kuitert, maar tot een afzetting uit het ambt van predikant kwam het niet. De oude uniformiteit van het leergezag werd verlaten en de pluriformiteit deed haar intrede. „Er gold een algemene regel, maar ten aanzien van een met name genoemde afwijkende mening was men tolerant.”
Honderd jaar na de rede van Kuyper, in 1981, liet de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland het rapport ”God met ons” verschijnen. Naar individuele theologen werd niet verwezen, maar hun denkbeelden werden in feite overgenomen, aldus Kruyswijk. „De tekst van de Bijbel moest, gechargeerd uitgedrukt, niet meer worden gezien als een goddelijk dictaat, maar als een weerslag van ervaringen van de Bijbelschrijvers van hun relatie met God.” Het ging om de vraag welke boodschap de Bijbelverhalen overbrengen. „Het aanvaarden van de evolutietheorie vormde vanaf dat moment ook formeel geen probleem meer.”