Klacht en toch jubel
De droefheid zowel als de blijdschap, het klagen zowel als het juichen is aan de genadestaat van Gods kinderen eigen. Dat zal ook zo blijven zolang als zij van de Heere uitwonend zijn.Ach, mochten vele klagenden onder Gods volk dit bedaard en verstandig opmerken. Dan zouden zij troost in hun ellende vinden, waardoor ze op vaste grond mogen en moeten besluiten dat in hun klagen een vast bewijs en een onfeilbaar kenmerk van hun genadestaat ligt. Zalig zijn die treuren, zegt Christus.
Terwijl een dartel juichende wereldling in zijn lachen smart vindt, zal een klagende hemelwandelaar in zijn droefheid zelfs blijdschap vinden. Want die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
Zo klaagt Gods volk als God Zijn licht inhoudt en Zijn aangezicht verbergt. Ze klagen als Gods toorn tegen hen rookt en Zijn kastijdingen hun dag en nacht smart en droefenis aandoen. Zij klagen ook over de werkers der ongerechtigheid en zij kwellen zoals Lot hun ziel over de boze handelingen.
Bovenal klagen zij over zichzelf, wegens de vele gebreken en zwakheden, waardoor zij anders doen dan zij behoren te doen. Ja, zij klagen ook over de inwonende verdorvenheden. Zij klagen zwaarmoedig en wenen bitter over hun ongeloof, waardoor zij hun vertrouwen op God, Zijn Woord en beloften zeer verzwakken. Dat vertrouwen zou instorten als Christus niet voor hen zou bidden bij Zijn Vader.
Jeremias Hoolebeek, predikant te Leiderdorp (Onbedriegelijke merktekenen, 1753)