Dankbaarheid
De ware dankbaarheid die vereist wordt bestaat uit dat diep nederig erkennen en oprecht beantwoorden van alle grote weldaden en zegeningen. Het is een vrijwillige, ongeveinsde overgave van zichzelf aan de Heere, zoals in Spreuken staat: „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laat uw ogen Mijn wegen bewaren.”Hier wordt een wandel vereist die voor God oprecht is, zoals die van Job, David, Hizkia en anderen. Met Paulus moet gezegd kunnen worden: „Hierin oefen ik mijzelf, om altijd een onergerlijke consciëntie te hebben.”
De dankbaarheid blijkt uit een gedurige overdenking van en godvruchtige gedachten over Gods geboden, zoals in Psalm 119:97: „Hoe lief heb ik Uw wet, zij is mijn betrachting de ganse dag.” Ook beveel ik als middel aan dagelijks, zonder nalaten, verzen van Psalm 3 te lezen. Daarin moet men volharden en men zal Gods zegen ondervinden.
Deze dankbaarheid moet voortvloeien uit de verlossing en moet daarop gegrond zijn. Anders zijn alle goede werken, die een naamchristen doet, hoe ijverig ook gedaan, hoe hoog ook geschat, leeg van alle Geest en leven. Hij zal hiermee voor eeuwig verloren gaan. Maar van degene die deze dankbaarheid beoefent als een verloste des Heeren en als het eigendom van Christus, zal de Geest met zijn geest getuigen dat hij een kind van God is. Zo een zal met recht het antwoord op vraag 1 van de Heidelberger Catechismus kunnen beantwoorden.
Jeremias Hoolebeek, predikant te Leiderdorp (Onbedriegelijke merktekenen, 1753)