„Toets op school toont niets aan”
BARNEVELD – „Toetsen op school tonen niets aan. Ze vergelijken leerlingen met elkaar, meer niet. Wij zijn dat gaan vertalen in afwijkingen. Het gemiddelde is een doel geworden, en alles wat eronder zit, accepteren we niet meer. ”
Psycholoog dr. J. B. K. Lanser zei dat vrijdagavond tijdens de najaarsvergadering van lerarenvereniging KLS. Hij hekelde het gebruik van termen als achterstanden en tekorten. „Een kind kan alleen achter zijn op zijn eigen ontwikkeling, bijvoorbeeld doordat het ziek geworden is. Een kind is echter nooit achter op een klas. Kinderen zijn gewoon niet allemaal hetzelfde.”
Dat zo veel kinderen als zorgleerlingen worden aangeduid, komt doordat het kind aan de verwachtingen van volwassenen moet voldoen, zei Lanser. „Er zijn meters boeken over opvoeding, dus eigenlijk kan er niets foutgaan. En dat houden we in de gaten: voor ieder aspect is er wel een lijstje. Die batterij toetsen en testen begint al met de echo’s voor de geboorte. Daarna volgt het consultatiebureau. Bij alle goede bedoelingen zadel je een moeder onnodig met spanning op.”
Dan volgen de toetsen op school. Die hebben geleid tot medicalisering, zei Lanser. „Dyslexie, AAS, ADHD, het is niet te definiëren en te objectiveren. Veel te veel kinderen krijgen een etiket opgeplakt. Kijk naar het kind; niet naar allerlei profielen en uitslagen.
Kinderen worden getoetst, terwijl het juist de omgeving is die is veranderd. De hoeveelheid prikkels is enorm toegenomen.”
Scholen dragen daaraan bij. „Vroeger was een school een eiland van rust. Een heerlijk gebouw, met ramen waar je niet door naar buiten kon kijken, met stilte, orde, en alle aandacht was voor de leerkracht. Nu is de school gezellig, open –er is buiten veel interessants, maar je mag er niet naar kijken–, er hangen tekeningen aan touwen –één keer kuchen en ze deinen vijf minuten later nog–, banken zijn vervangen door tafeltjes en stoeltjes die om de haverklap omvallen. Door deze onrust gaat een aantal kinderen onderuit.”
Alles wat vóór het vierde levensjaar gebeurt, heeft geen voorspellende waarde, stelde Lanser. „Veel van wat er in voorschoolse educatie gebeurt, is zinloos. Voorbereidend schrijven, bijvoorbeeld. Misschien is het zelfs belemmerend.”
Het kind is te veel centraal komen te staan, stelde de psycholoog. „Vroeger was moeder in huis aan het werk. Het kind hobbelde mee en leerde onderwijl van alles. Nu is het andersom: moeder is bij het kind. Ze probeert het werk klaar te hebben als het kind wakker wordt en gaat het dan vertroetelen. Ze reageert op elk kreetje. En het kind leert: de wereld draait om mij.
Het krijgt ook meters speelgoed toegesmeten. De hele familie moet wat geven, dus de box ligt vol; het kind kan er nog net bij en gooit bijna alles over de rand.
Het zijn de volwassenen die dat speelgoed zo leuk vinden; het kind heeft aan een takje uit het bos genoeg. Zo bestaat ook het interieur van de huiskamer vaak uit voorwerpen die de volwassene leuk vindt, terwijl het kind er vanaf moet blijven.”
In het christelijk onderwijs zijn volgens Lanser uitgangspunten van de humanistische psychologie te veel geaccepteerd: „Je moet het maximale uit kinderen halen. Het kind is maakbaar; dat is ook zo’n uitgangspunt. Ons systeem klopt, dus als er iets fout gaat, ligt het aan het kind. In onze samenleving kan bijna alles wat niet deugt, worden verbeterd. Dat passen we ook toe op kinderen. We willen bepaalde kinderen –liefst vwo’ers– en als ze niet aan de wensen voldoen, moeten hulptroepen worden ingeschakeld.”
Het basisonderwijs heeft volgens Lanser een verkeerd uitgangspunt: „In de wet staat: Een ononderbroken ontwikkeling van 4 tot 18 jaar. Die is er echter niet. De ontwikkeling van een kind is geen afgeplatte lijn omhoog, maar lijkt meer op een alpenlandschap.”