Ellendekennis
De mens is, door het verlies van het beeld van God, in zijn vermogens naar ziel en lichaam zo verdorven, dat hij niet alleen onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Hij is ook onwillig, zodat hij in de volste zin een graf vol doodsbeenderen is, ja, een modderpoel vol stank en walgelijk in Gods oog. De mens ligt niet alleen onder Gods bedreigingen, maar ook onder Gods rechtvaardigheid. Zijn heiligheid haat de zonden. Daarom kan God de schuldige niet onschuldig houden. Hij kan hem niet ongestraft laten met de tijdelijke, geestelijke en eeuwige dood.De mens is bovendien onmachtig en niet in staat zich uit deze ellende te verlossen. Die ellende moet door iedereen uit Gods Woord bevindelijk gekend, oprecht geloofd, beleden en toegestemd worden. Zij moet ook in de ziel de vereiste droefheid en een wanhoop aan eigen krachten werken. Dit moet gebeuren met de verloochening van alle eigen gerechtigheid als een wegwerpelijk kleed.
Zo een moet over zijn zonden zo aangedaan zijn als Jozua en David, ja, als de tollenaar. Die dan zijn ellende zo bevindelijk kent als de verloren zoon, zodat hij zeggen kan met de boetvaardige Efraïm: „Ik ben beschaamd, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid van mijn jeugd gedragen heb”, zo een, zeg ik, heeft een recht gezicht van zijn ellende.
Jeremias Hoolebeek, predikant te Leiderdorp (Onbedriegelijke merktekenen, 1753)