Joods Amsterdam herdenkt Kristalnacht 1938
AMSTERDAM – Bijna 17 was ze, toen het gebeurde. Maar Uschie Rubinstein herinnert het zich nog als de dag van gisteren – hoe op 10 november 1938, rond tien uur ’s morgens, alle ramen en spiegels van de kleine Joodse hoedenzaak in Berlijn waar zij werkte door nazi’s aan diggelen werden geslagen.
Tot op dat moment hadden Joden in Berlijn het redelijk, vertelde Rubinstein woensdag in Amsterdam. „Natuurlijk, in de bus kreeg je wel eens te maken met van die kleine jongens die riepen „Juden raus!”. Dan stapte ik meestal snel uit. Maar over het algemeen gíng het nog. Vanaf 10 november werd dat heel anders.”
In de eeuwenoude Portugese synagoge aan het Mr. Visserplein in Amsterdam had woensdag, op initiatief van het Centraal Joods Overleg (CJO), een bijeenkomst plaats ter herinnering aan de zogeheten Kristallnacht in nazi-Duitsland, 73 jaar geleden. Vele honderden synagogen, Joodse winkels en woningen vielen in die nacht van 9 op 10 november 1938 en de uren daarna ten prooi aan de blinde haat van hordes uitzinnige nazi’s. Tal van Joden kwamen om het leven, pleegden uit pure wanhoop zelfmoord of werden naar concentratiekampen overgebracht.
Deze eerste nationale pogrom in nazi-Duitsland vormde het begin van een lijdensweg voor Joden in Europa, merkte CJO-voorzitter Willem Koster aan het begin van de –drukbezochte– herdenkingsbijeenkomst op. „Of beter: van een nieuw hoofdstuk daarvan.”
In zijn toespraak keerde de CJO-voorzitter zich tegen de trend om de gebeurtenissen van toen op één lijn te stellen met allerlei onrecht dat op dit moment wereldwijd plaatsvindt. „Dat doet afbreuk aan de uniciteit van wat er tijdens de Kristallnacht gebeurde en de tóén nog onvoorstelbare tragedie die daarop volgde.” Zes miljoen Joden zouden de Tweede Wereldoorlog niet overleven.
Dat Uschie Rubinstein als getuige kon vertellen over hoe het er tijdens de Reichskristallnacht in Berlijn aan toe was gegaan, was dan ook bijzonder, zei Esther Voet, hoofdredactrice van het Nieuw Israëlitisch Weekblad (NIW), die haar interviewde. Rubinstein, destijds een meisje van nog geen 17, werkte in een kleine Joodse hoedenzaak. „Er was veel glas, er waren ook veel spiegels. Toen ik die morgen aankwam, zei mijn baas: Ze komen eraan! Ga maar naar de kelder. Daar hoorden we vervolgens hoe boven ons alles kort en klein werd geslagen.”
Daarna werd het stil, heel stil, aldus Rubinstein. „Er heerste een bedrukte sfeer.” Ze woonde in die tijd in de bekende Oranienburgerstrasse in Berlijn, „schuin tegenover sjoel.” Deze synagoge doorstond de Kristallnacht, als gevolg van de moed van „een enkeling”, overigens wél – als een van de zeer weinige in het Duitse Rijk.
Via via kwam kwam de Joodse al snel daarna in Amsterdam terecht, waar zij deel ging uitmaken van het verzet. „Ik bracht blaadjes rond, en pamfletten, dat soort dingen. Op een oud fietsje.”
De tallozen die tijdens de Reichskristallnacht slachtoffer werden, hadden slechts één ding gemeen, merkte de Amsterdamse burgemeester Van der Laan op: „Dat zij Joods waren. En – een collectieve vuist bleef uit. De opendraaiende deur naar de Holocaust werd niet meer toegesloten.”
Heeft de mensheid lessen geleerd van ”1938” en daarna? Van der Laan citeerde een Jood die eens opmerkte: „We nóémen onszelf homo sapiens, de wijze mens. Maar we zijn de meest dwaze mens. Ik denk dat we er niet mee geleerd hebben. Je moet voortdurend op je hoede zijn.” De burgemeester benadrukte in dit verband het belang van bewustwording, voorlichting op scholen, dialoog.
Van der Laan legde tot slot de vinger bij één „gevoelig punt” in de Joodse gemeenschap in Amsterdam. „Er zijn vandaag twee herdenkingsbijeenkomsten van de Kristallnacht. Beide woont het stadsbestuur bij. Toch zou ik willen zeggen: Wij betreuren die verdeeldheid. Dit onderwerp is veel te belangrijk om verdeeld over te zijn. Wat ons betreft, is er volgend jaar één bijeenkomst.” Applaus is zijn deel.
Vanuit de synagoge gaat het in een lange stoet naar de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan, waarvandaan in de oorlog duizenden Joden werden gedeporteerd. Hier worden kransen gelegd.
Een kleinzoon van het echtpaar Max en Uschie Rubinstein besluit de plechtigheid. „Eigenlijk had niet ik, maar mijn zus Shulamit hier moeten staan. Maar – zij is op dit moment bezig haar eerste kind, een dochtertje, op de wereld te zetten. Mijn nichtje zal de geschiedenis van mijn grootouders, op wie ik trots ben, óók met zich meenemen. Ik zie haar als een symbool dat het Joodse volk, ondanks alle vervolgingen, leeft.”