Franeker als calvinistisch bolwerk
Franeker had ooit een gereformeerd gekleurde universiteit. Precies 200 jaar geleden sloot de instelling haar poorten en kwam er een eind aan de tweede universiteit in Nederland.
De stichting van de Franeker universiteit had midden in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) plaats. De ”religievrede” tussen protestanten en rooms-katholieken was onmogelijk gebleken en de noordelijke gewesten hadden zich in de Unie van Utrecht (1579) nauwer aaneengesloten om een antwoord te bieden op de dreigende rekatholisering van de zuidelijke gewesten. Toen de Spaanse landvoogd Parma de Zuidelijke Nederlanden in een snel tempo veroverde, met als dieptepunt in 1585 de val van het calvinistische Antwerpen, trokken veel gereformeerden en doopsgezinden naar het noorden. Friesland was al in 1580 tegen het Spaanse bewind in opstand gekomen en had de uitoefening van het rooms-katholicisme verboden. Groningen bleef nog tot 1594 rooms-katholiek en Spaansgezind.
Nadat graaf Willem Lodewijk van Nassau (een neef van prins Maurits) in 1584 stadhouder van Friesland was geworden, werd het calvinisme steeds meer de heersende richting in dit gewest. Dankzij de stimulerende activiteiten van deze calvinistische vorst, die in 1594 ook stadhouder van Groningen werd, kwam het tot de oprichting van de universiteiten in Franeker (1585) en Groningen (1614). Niet alleen wetenschappelijke interesse dreef hem hiertoe, maar ook de wens om kweekscholen van protestantse godgeleerdheid te stichten die de zaak van de Hervorming moesten dienen.
Op 29 juli 1585 werd de universiteit van Franeker in tegenwoordigheid van graaf Willem Lodewijk plechtig geopend. Evenals bij Leiden werd als een van de belangrijkste onderdelen de predikantenopleiding beschouwd. In de zestiende eeuw was er een ontstellend gebrek aan predikanten en moest men voor een goede en betrouwbare theologische opleiding naar het buitenland, bijvoorbeeld naar Genève.
Vergeleken met Leiden was Franeker van meet af aan een universiteit met een duidelijk calvinistische signatuur. ”Voor Christus en de kerk” (Christo et ecclesia) was het motto. Toch zocht de kerk voor haar predikanten ook in Franeker een moderne, wetenschappelijke opleiding, gericht op bestudering van de grondtalen. De universiteit droeg zodoende tevens een humanistisch karakter, mede door de verplichte vooropleiding aan de artesfaculteit, waarin studenten onderwezen werden in de klassieke talen en de filosofie.
De calvinistische kleur van de Franeker universiteit kwam vooral tot uiting in de verschillende godgeleerden die er onderwezen. Met name in de zeventiende eeuw kende Franeker een bloeitijd van de gereformeerde theologie. Vanaf het begin doceerden er de dogmaticus S. Lubbertus (1585-1625) en de exegeet M. Lydius (1585-1601). Lubbertus studeerde in Wittenberg, in Genève (bij Beza) en in Neustadt (bij Ursinus). Hij ontpopte zich als een fel polemist en overtuigd bestrijder van Rome (in de persoon van Bellarminus), sociniaanse en arminiaanse dwalingen, met name van Vorstius, de opvolger van Arminius in Leiden. Als contraremonstrant genoot hij het vertrouwen van de Engelse koning Jacobus I en verscheen hij ook als afgevaardigde op de Dordtse Synode.
Andere bekende godgeleerden die Franeker in zijn bloeiperiode heeft gekend, waren N. Arnoldus (gedoceerd: 1651-1680), H. Witsius (1675-1680), J. à Marck (1676-1682) en de beide Vitringa’s (1680-1722). Ook de bekende J. Coccejus, de latere tegenpartijder van G. Voetius, is enkele jaren (1636-1650) hoogleraar in Franeker geweest. Herinnering aan die tijd is het ”poortje van Coccejus”, waarop enkele dichtregels van hem staan.
Ondanks het calvinistische klimaat heerste er aan de Franeker hogeschool veel vrijheid. Er waren geen inspecteurs en visitatoren naar wie professoren en studenten zich hadden te richten. Ook waren er geen censuurwetten met betrekking tot het uitgeven van academisch onderzoek. Typerend is dat vanaf het eerste begin veel studenten uit het buitenland de universiteit bezochten (uit Noorwegen, Westfalen, Oost-Friesland, De Paltz, La Roebelle).
Zeer bekend is de Franeker universiteit geworden door het bieden van financiële hulp aan Hongaren die ten gevolge van zware vervolgingen in hun land in de zeventiende eeuw naar Nederland kwamen. Studeerden er in de loop der geschiedenis in Franeker zo’n 4700 buitenlanders (32 procent van het totaal), de Hongaren vormden daar het leeuwendeel van: ongeveer 1225 studenten, 26 procent van alle buitenlandse studenten. Er werd gesproken van Franeker als het ”calvinistische Sion”. Aan deze periode herinnert een aantal Hongaarse grafzerken in Franekers Martinikerk.
Tussen 1585 en 1614 trokken veel Groninger studenten naar Franeker. Sommigen die daar studeerden waren later betrokken bij de stichting van de Groninger universiteit, die op 23 augustus 1614 werd geopend.
Tegen het einde van de zeventiende eeuw en gedurende de gehele achttiende eeuw trad bij beide universiteiten een periode van afbraak in. Het verval van de Republiek na 1650, haar economische neergang en politieke verstarring lieten hun invloed ook gelden op het universitaire klimaat. Het traditionalistische beleid van de uit de regentenstand gerekruteerde bestuurders zorgde ervoor dat de Nederlandse universiteiten achterbleven bij de internationale ontwikkelingen in de wetenschap. Maar liefst 31 hoogleraren vertrokken van Franeker naar Leiden, om daar het dubbele jaarsalaris te ontvangen.
In Franeker en Groningen kwam dit alles tot uitdrukking in een sterk dalende studentenpopulatie. Was het aantal studenten in Franeker en Groningen in de periode 1639-1663 gemiddeld nog respectievelijk 3126 en 2635, in de periode 1789-1811 was dit gedaald tot respectievelijk 495 en 985. De saaiheid van de stad Franeker zorgde ervoor dat studenten het massaal lieten afweten. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de Franeker universiteit nog slechts een provinciale instelling. In de tweede helft van de achttiende eeuw wisten de Groninger bestuurders door een goed beleid de studentenaantallen echter te stabiliseren en het verval af te remmen. Grotere rijkdom, het grootstedelijke burgerlijke klimaat en de geografische ligging van Groningen waren andere redenen waarom de Groninger universiteit stand bleef houden ten koste van de Franeker hogeschool.
In 1810 werd de Bataafse Republiek ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Als gevolg hiervan werden alleen de hogescholen van Leiden en Groningen gehandhaafd als keizerlijke universiteiten onder bestuur van de universiteit in Parijs. De andere –waaronder die van Franeker– werden in 1811 opgeheven.
Nadat enkele jaren later in 1815 koning Willem I de troon beklom, had er een reorganisatie van het hoger onderwijs in Nederland plaats. In Leiden, Utrecht en Groningen kwamen rijksuniversiteiten, terwijl Franeker genoegen moest nemen met een rijksatheneum: een hogeschool zonder promotierecht. Er werden zeven hoogleraren en drie curatoren benoemd. Ondanks een slechte financiële positie steeg het atheneum in aanzien; het onderwijsniveau was hoog en het aantal studenten nam toe.
Na enkele decennia kwamen er toch weer financiële problemen, er was veel verloop onder de professoren. In 1843 was het atheneum uiteindelijk wegens drastische bezuinigingen op het hoger onderwijs genoodzaakt zijn deuren te sluiten. De boekencollectie werd naar de provinciale bibliotheek in Leeuwarden overgebracht, waar zij nog steeds wordt bewaard.
De dogmaticus Lubbertus raakte in conflict met zijn collega J. Maccovius, die van 1613 tot 1644 in Franeker doceerde. Inzet was het strenge supralapsarisme van Maccovius. Hij maakte bezwaar tegen het onderscheid dat de gereformeerden maakten tussen de wil des besluits en de wil des bevels. De wil des besluits was voor hem de enige, werkelijke wil van God. Ook werkte hij heel sterk met het principe van de ”bona consequentia”: teksten uit de Bijbel doen dienst als thesen of proposities die zich lenen voor een logische bewerking, uitmondend in conclusies. Lubbertus handhaafde de eeuwige raad en het decreet Gods, maar kende geen decreet van verwerping zoals Maccovius. Hij onderscheidde wel een decreet om de zonde te straffen.
Het conflict aan de academie te Franeker liep zo hoog op dat de zaak via classis en gedeputeerden ten slotte op de agenda van de Dordtse Synode terechtkwam. Een commissie oordeelde dat Maccovius niet schuldig was aan ketterij. Wel veroordeelde men zijn „duistere, schoolse manier” van spreken en werd hij gesommeerd zich voortaan bedienen van Bijbels spraakgebruik. Ook werd het hem kwalijk genomen dat hij publiekelijk rechtzinnige theologen bestreed. Hij moest op zijn colleges die onderwerpen behandelen die de studerende jeugd konden opbouwen in de rechtzinnige leer en de ware vroomheid.
Een jaar na de Dordtse Synode, in 1620, rezen er nieuwe onenigheden, onder meer over de vraag hoe ver de zoendood van Christus zich uitstrekte. Lubbertus en Maccovius bevochten elkaar weer, maar de dood van Lubbertus in 1625 maakte een einde aan deze broedertwist.
Maccovius bleef ook nadien een omstreden figuur. In 1626 hadden vier professoren een reeks aanklachten tegen hem ingediend. Hij zou zijn medehoogleraren hebben aangetast in hun eer en goede naam en zou zich zelfs niet hebben ontzien Lubbertus na diens dood nog te belasteren. Verder werd hij beticht van openbare dronkenschap, van een vechtpartij en het bezoek aan een bordeel. Maccovius kreeg ook Amesius, van 1622 tot 1632 hoogleraar in Franeker, tegen zich, die hem indertijd op de Dordtse Synode had verdedigd. Het conflict ging vooral over de geopenbaarde wil van God en over de waarachtigheid van het Evangelie.
De laatste tijd is er sprake van een zeker eerherstel van Maccovius. De kerkhistoricus W. J. van Asselt neemt hem in bescherming tegen het verwijt dat hij een „hyperscholasticus” was. Volgens Maccovius waren zijn opponenten, die hem van „harde” logische uitspraken beschuldigden, niet goed bedreven in de scholastiek en in metafysische terminologie, waardoor zij hem misverstonden. Maccovius stelde dat de wil uit zichzelf handelt, niet gedreven door een innerlijke of uiterlijke determinerende oorzaak (dus dwang). De mens is altijd vrij, maar hij is niet altijd goed. Er is een vrijheid van de wil, ook na de val, anders zou de wil, en daarmee de mens als zodanig, ophouden te bestaan.
Hoe dan ook, in de expositie die in Franeker te zien is, wordt breed uitgemeten dat Maccovius een feestnummer was die graag een glaasje lustte.
Ongetwijfeld was zijn levensstijl anders dan die van de strikte puritein Amesius. Amesius schreef in Franeker zijn hoofdwerken ”Medulla Theologiae” en ”De Conscientia”, waarin hij de idealen van puriteinse vroomheid en een heilig leven uiteenzette. Hij raakte gedesillusioneerd toen bleek dat het puritaniseren van de universiteit mislukte en kritiseerde de losbandige levensstijl van veel studenten. In Franeker zag hij het desastreuze effect van „een sterk hoofd en een koud hart.” Hij voelde dat er een noodzakelijk tegenwicht gegeven moest worden aan leeg intellectualisme door bekering en praktische Bijbelse godgeleerdheid te benadrukken.
In een aansporing aan de studenten theologie in 1623 riep hij de theologie weg „van vragen en controversen, die duister, verward en niet wezenlijk zijn.” Studenten en zelfs het onderwijzend personeel leken volgens hem het oorspronkelijke motto ”Voor Christus en de kerk” om te ruilen ”Voor Bacchus en de bacchanten”. Amesius slaagde tijdens zijn rectorschap in 1626/1627 nog wel even zijn puriteinse programma te verwerkelijken, maar daarna kwam de klad er in en werd zijn vroomheidsprogramma gesaboteerd door Maccovius en andere hoogleraren. Amesius verliet gedesillusioneerd Franeker en nam een beroep aan naar Rotterdam.