Van Rulers theocratie: fascinerend maar wankel
De gedachten van de hervormde theoloog A. A. van Ruler (1908-1970) over theocratie zijn fascinerend, maar hebben een wankele basis. Die conclusie trekt drs. J. P. de Vries op grond van zijn dissertatie over het ”theocratisch visioen” bij Van Ruler.
In zijn proefschrift ”Een theocratisch visioen. De verhouding van religie en politiek volgens A. A. van Ruler” (uitg. Boekencentrum, Zoetermeer), waarop hij (1940) woensdag promoveert aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in Kampen, geeft De Vries een totaaloverzicht van het theocratisch denken van de bekende hervormde theoloog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht. De Vries is oud-hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad en was enkele jaren senator voor de ChristenUnie in de Eerste Kamer.
Theocratie was voor Van Ruler een zaak waarmee het christelijk geloof en het christelijk leven staat of valt. Letterlijk betekent theocratie volgens Van Ruler „in alle eenvoud” dat „God regeert.” De Vries: „Van Ruler zag de theocratie als een wezenlijk element in zijn denken dat hij overal ter sprake bracht. Theocratie is de heerschappij van God door Christus vanaf het kruis, vanuit de hemel over de aarde.”
Van Ruler gebruikt theocratie in politieke, in theologische en in wijsgerige zin. De Vries richt zich in zijn studie vooral op de brede opvatting van theocratie als ordening van de wereld van de kerk uit. „Behalve als politieke vormgeving van het leven gebruikt Van Ruler theocratie ook als structuur van theologisch denken en als omvattend levensbesef.”
Van Ruler fundeert de theocratie vooral in het Oude Testament, met Davids theocratisch koningschap als model voor alle tijden. De Vries laat zien dat kerk en staat nauw samenwerken in de realisering van deze theocratie. „Kerkelijke en burgerlijke overheid regeren samen de samenleving volgens de wet van God. De theocratie is een gestalte van het toekomende rijk van God. In de theocratie gaat het om de kerstening van het hele leven, volk en natie.”
De nauwe band van kerk en staat in de theocratie vergelijkt Van Ruler met een huwelijk. „Die verbondenheid betekent dat Van Ruler kritisch staat ten opzichte van de moderne relatie tussen kerk en staat, zoals die vorm heeft gekregen sinds de negentiende eeuw. Hij typeert deze als een scheiding van tafel en bed. Met de moderne scheiding van kerk en staat verloor de staat een zeer belangrijke bron voor zijn kennis van wat de dingen zijn en waarmee hij zich bezighoudt.”
De kerk is daarbij de volkskerk, omdat zij het volk in het licht van het Evangelie stelt. Van Ruler bestrijdt de gedachte dat de Hervormde Kerk de ziel is van het lichaam dat men het Nederlandse volk noemt. Wel ziet hij de Hervormde Kerk als de eigenlijke en nationale kerk van Nederland. Zij is de kerk van de Nederlandse natie. „Deze kerk en deze natie zijn als tweeling geboren. De reformatie der kerk en de wording van ons volksbestaan vallen samen.”
Bij het begrip volkskerk hoort ook oecumenisch besef. De klem der theocratie staat op gespannen voet met de ‘luxe’ van de kerkelijke verdeeldheid. Van Ruler spreekt zelfs de verwachting uit dat wanneer in staat en volk „de eerste ritselingen” van de theocratische gedachten vernomen worden, „ook zonder enige twijfel de bezem van de overheid door de rommelkamer van de vele kerken en kerkjes en sekten en groepen en stromingen heen zou moeten.”
Van Ruler moest niets hebben van een apart stellen van het christelijke volksdeel. De Vries hierover: „Hij erkent geen splitsing tussen christenen en niet-christenen, maar kent alleen ménsen die als zodanig met het Woord van God te maken hebben.”
Ook staat Van Ruler kritisch ten opzichte van politieke partijvorming, die de rol van de profetie van de kerk heeft overgenomen en daarmee onnoemelijke schade aan de kerk, de staat en de natie toebracht. Aparte christelijke organisaties hebben geleid tot een aparte, christelijke cultuur, met verbreking van de theocratische eenheid van het leven.
Opvallend is het alomvattende karakter van het theocratisch denken. Voor Van Ruler gaat God over de meest aardse dingen van de politiek. Typerend citaat: „De rechtvaardigheid van de belastingtarieven interesseert hem (God) evenzeer, zo niet meer, dan de aanhankelijkheid van een bevindelijke ziel.”
Daarom kon Van Ruler zeggen dat de politiek het eigenlijke was, de meest religieuze bezigheid. Politiek omschrijft hij als het scheppen en handhaven van de orde in de chaos, in welke orde de mens en het heil voor elkaar bewaard worden.
Het gaat Van Ruler om de schepping, om het aardse. De kerk is slechts een intermezzo. Niet de kerk, maar de schepping is bestemd om verheerlijkt te worden. Theocratie is dan ook geen zaak voor de ziel, maar juist en primair voor de aardse levensverbanden. Met afwijzing van de rooms-katholieke visie op de verhouding tussen kerk en staat wijst Van Ruler op de Reformatie, waar het natuurlijke, aardse leven veel meer onmiddellijke, ja, zelfs de eigenlijke dienst van God is. De Reformatie was een reformatie van de religie en daarin van het gemenebest.
Van Rulers visie op de theocratie vertoont parallellen met de SGP, die al een lange traditie van theocratisch denken achter zich heeft. Is het volgens Van Ruler in het algemeen zo dat de kerstening van staat, maatschappij en cultuur afwezig is bij –wat hij noemt– de ultragereformeerden en haar cultuurmijding, een uitzondering is volgens hem de SGP. Niet om hetgeen deze partij met name in de gemeentelijke politiek presteert (daar demonstreert zij volgens hem te zeer de culturele engheid van de ultragereformeerden), maar omdat ze het hoge belang en de ernst van het politieke erkent en de vragen van staat en volk vanuit het Woord van God doordenkt.
De Vries: „Uiteindelijk staat Van Ruler ver van de SGP af omdat deze negatief staat tegenover de cultuur en van Ruler juist positief. Van Ruler moest niets hebben van wat hij noemt de bevindelijkheid en het verkiezingsfatalisme dat volgens hem in deze achterban aanwezig is. Dat neemt niet weg dat de SGP duidelijk verwant is met het theocratisch denken van Van Ruler. Ik concludeer in mijn boek dat de SGP wel een theocratisch ideaal heeft, maar worstelt, evenals Van Ruler overigens, met de spanning om dat toe te passen binnen een democratische rechtsorde.”
Aan het eind van zijn leven toonde Van Ruler zich teleurgesteld over de realiseerbaarheid van de theocratie. De Vries: „Hij zelf heeft gezegd dat de theocratie nooit absoluut is, een torso is. Ze is incidenteel, fragmentarisch, maar daarmee niet minder reëel! Theocratie is primair Gods werk en gave, niet een ideaal waarnaar wij activistisch moeten streven. Ondanks het feit dat theocratie in Nederland onhaalbaar en irreëel is, hoopte hij dat de eenentwintigste eeuw nog iets van een theocratie zou laten zien, maar ook dat is niet uitgekomen.”
Het typeert Van Ruler dat hij ondanks de werkelijkheid, die haaks staat op de theocratie, toch aan het ideaal wil vasthouden. „Het is bij hem werkelijk een visioen. Het maakt dat hij soms lastig te volgen is. Hij zegt regelmatig op het eerste gezicht tegenstrijdige dingen. Hij geeft geen systematische uiteenzettingen en denkt meer in associaties, die wetenschappelijk moeilijk zijn samen te vatten. Hij bleef een eenling, zowel ten opzichte van de Gereformeerde Bond als in de breedte van de kerk waar hij zich onderscheidde van de barthianen en de vrijzinnigen.”
Kritiekpunt van De Vries op Van Ruler is dat hij voor de spanning tussen zijn theocratisch visioen en de eveneens door hem bepleite tolerantie geen overtuigende oplossing heeft gevonden. De promovendus vindt dat Van Ruler in het doortrekken van de oudtestamentische theocratie naar de Nederlandse situatie de wezenlijke omslag van de komst van Christus in de wereldgeschiedenis miskent. „Hij doet tekort aan de heilshistorische betekenis van het Oude Testament. Bovendien, een theocratisch bewind gaat altijd gepaard met dwang jegens andersdenkenden. Van Ruler kent in de theocratie zowel aan de staat als aan de kerk een te grote macht toe, aan de staat in geestelijke, aan de kerk in wereldlijke zaken.”
De staat mag volgens Van Ruler macht en dwang gebruiken om het volk tot geloof te brengen. Ten onrechte, vindt De Vries. „In zaken van geloof en bekering past geen dwang. Bovendien is met Pinksteren een nieuwe bedeling aangebroken, waardoor kerk en staat niet samenvallen, maar de kerk uit alle naties wordt verkozen als een aparte gemeenschap.”
De Vries heeft geen kritiek op het feit dat Van Ruler de nieuwe hemel en aarde ziet als herstel van de oorspronkelijke schepping. „Dat hij de schepping positief waardeert, acht ik een positief element tegenover de dopersen. Maar Van Ruler verwart de huidige structuren van de staat met het Rijk Gods waarop hij vooruitgrijpt.”
De Vries is zelf een voorstander van de vrije kerk in een vrije staat. „Die doet het meest recht aan zowel de overheid als de kerk. Toch is wat Van Ruler brengt een fascinerend ideaal dat je hart warm doet kloppen. Diens kritiek op de neutrale staat, het democratische bestel en het partijwezen verdient serieuze aandacht. Hij legt zich niet zo gemakkelijk neer bij de neutraliteit van de overheid, die mijns inziens wel alle geloofsrichtingen moet toestaan maar toch gebonden is aan ethische normen van goed en kwaad. Maar uiteindelijk verdedigt hij een theocratisch ideaal dat op grond van de Bijbel en werkelijkheid niet mogelijk en ook niet wenselijk is.”