Troost
Ezechiël 34:31
„Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen, maar Ik ben uw God.” Dit is een troostrijk woord. Het is een van de troostrijkste woorden en verkwikkendste verzen uit het Oude Testament. Maar we moeten vooral weten dat God dit spreekt tegen Zijn kinderen. Die alleen zijn Zijn schapen.
Schijnheiligen, u hebt er part noch deel aan. U mag het u ook niet toe-eigenen. In de voorgaande verzen van dit hoofdstuk heeft de profeet getoond dat er valse herders en leraars waren die Gods volk niet goed hadden geweid. Zij zochten hun eigen welzijn, zij aten van het vette en bekleedden zich met de wol. Maar zij weidden de schapen niet. Het zwakke sterkten zij niet, het kranke heelden zij niet, het verlorene zochten zij niet. Daardoor raakte Gods volk verstrooid, zij doolden op alle bergen. Zij wisten niet hoe zij het hadden. Zij liepen in het wilde weg, als schapen die geen herder hebben.
Daarop komt de Heere en zegt: Ik zal zulke herders oordelen. Ik zal het van hun handen eisen. Ik zal die schapen opzoeken en Ik zal ze weiden op de bergen van Israël in een vette weide. Ik zal het verstotene zoeken en het verbrokene verbinden. Ik zal de weggedrevenen terugbrengen, maar de vetten en sterken zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden met oordeel en Ik zal richten tussen kleinvee en kleinvee.
Ds. Bernardus Smijtegelt, (Twaalf uitmuntende practicale leerredenen over verschillende plaatsen des Ouden Testaments)