De angsten van Tony Blair
Tony Blair was bang. Bang om niet sterk over te komen. Bang om voor schut te worden gezet. En bang om te verliezen van zijn buurman, Gordon Brown.
Goed willen overkomen is wel een van de rode draden in de ”Memoires” van de Britse oud-premier. Tijdens de verkiezingscampagne in 2005 mocht niemand merken dat hij behoorlijke rugpijn had. Hij wilde jong zijn en lenig het podium op rennen.
Jong en modern waren de kenmerken van het leiderschap van Blair. Hij was meer dan een leider, een soort messiasfiguur. Net als Bill Clinton werd hij een ”cool” icoon van een nieuwe tijd. Hij was van de babyboomgeneratie, dus van de gitaar en ”Zeg maar Tony”.
Nu was het ook nodig dat Blair het modern zijn er wat dikker op legde. Toen hij in 1994 Labourleider werd, verkeerde de partij nog als in de dagen van Joop den Uyl. Zonder vernieuwing kon de partij nog slechts rekenen op een uitstervende groep arbeiders. Terwijl ook middenklassers –zoals Blair zelf– zich herkenden in een progressieve boodschap, maar die gruwden van de socialistische dogma’s.
Een van de dogma’s waarmee Blair moest afrekenen was de Vierde Clausule, die sprak over het staatseigendom van productiemiddelen. Ieder weldenkend mens begrijpt dat dit niet past in de moderne wereld, maar voor Old Labour was dat onbespreekbaar. Blair wist de Vierde Clausule toch te laten herschrijven en New Labour was geboren.
Niet dat Blair eerder wel geloofde in staatseigendom. Aanvankelijk kwam hij tot het inzicht dat het kapitalisme niet tot gerechtigheid leidt. Maar het was een studiegenoot uit India die hem ervan moest overtuigen dat het ”staatsbelang” evenmin samenvalt met het ”algemeen belang”.
Niet iedereen in zijn partij kreeg deze levensles. Van de eerste tot de laatste dag als premier (van 1997 tot 2007) bepaalde dit de strijd binnen de partij en de regering. Het voortdurende conflict met Blairs buurman in Downing Street, minister van Financiën Brown, ging niet alleen om de macht, maar was een richtingenstrijd. Volgens de premier werkte Brown zijn hervormingen welbewust tegen. En vervolgens sloot Blair Browns ministerie weer uit van deelname in werkgroepen.
Theoretisch had Blair Brown kunnen ontslaan. De Britse premier kan helemaal zélf zijn ploeg samenstellen. Maar een betere minister van Financiën was er niet. Bovendien had Brown een sterke machtsbasis.
Het ging dus net als in een slecht huwelijk: zonder elkaar meugen ze niet, maar met elkaar deugen ze niet. Over de ijskoude oorlog tussen Number 10 en Number 11 heeft de Engelse pers werkelijk geen woord gelogen, zo blijkt uit dit boek.
Dit is ook een les voor ons land. Veel Nederlanders klagen dat de politiek in ons polderlandschap saai is. In Groot-Brittannië zou het beter zijn. Blairs memoires zijn het zoveelste bewijs dat de Britse politiek vooral interessanter is omdat die zo veel grover en gemener is dan de Nederlandse. Bij ons mag dan alles onder een deken van coalities liggen, in Westminster vecht men de partijpolitieke strijd tot het bittere einde. Van de waardigheid van het ambt van de overheid blijft daar weinig over.
Een prachtig voorbeeld is het vragenuurtje van de premier. Elke woensdagmiddag mogen parlementsleden de minister-president een halfuur lang aan de tand voelen. Hoogtepunt is het steekspel tussen de premier en de oppositieleider. Op de achtergrond poogt Mister Speaker met zijn wanhopige ”Order, order” het boegeroep van de meer dan 600 parlementsleden te overstemmen.
Wereldwijd wordt ”Prime Minister’s Questions” geprezen als hét schoolvoorbeeld van een goed debat. Wellicht had ook Tweede Kamervoorzitter Verbeet dit in het achterhoofd toen zij deze week voorstelde een dagelijks vragenuurtje te laten houden.
Welnu, Tony Blair laat een andere kant zien. Woensdagmiddag was voor hem het „meest zenuwslopende, ondersteboven kerende, nagelbijtende, buikpijn gevende, angstaanjagende” halfuurtje in de week. Vrijwel geen enkele vraag kreeg hij van tevoren te horen, elk antwoord moest hij improviseren, maar de kleinste vergissing zou als grote leugen worden uitgelegd.
Blair had een speciaal team voor het vragenuurtje. Vanuit de actualiteit voorspelden deze medewerkers wat er aan vragen zou komen. Hierover verzamelden ze details vanuit verschillende ministeries. Dit werd in een map geordend, die op dinsdagmiddag naar de premier ging. ’s Avonds mocht die alle cijfers en komma’s uit zijn hoofd leren, en er ook een paar kwinkslagen –lees: stoten onder de gordel– bij verzinnen.
Blair was elke dinsdagavond zo nerveus dat hij alleen met een slaappilletje onder zeil raakte. Zo bang was hij dat hij de volgende dag niet fit zou zijn. „Een fout door de premier in die slangenkuil is geen fout: het is opzettelijke misleiding.” Bovendien is verliezen niet alleen vervelend, maar ook slecht voor het moreel in de partij.
En dan het duel zelf. „Het is de onvoorspelbaarheid die zo beangstigend is”, aldus Blair. „Het was de angst voor schut te worden gezet.” Hij komt er regelmatig op terug dat je zo’n wekelijks gebeuren alleen je ergste vijand toewenst.
Voor wie dacht dat de premier PMQ er even tussendoor doet, is dit boek onthullend. Volgens Blair kostte het hem een volle werkdag. En dan te weten dat de vorige premiers nog tweemaal per week een ‘vragenuurtje’ van een kwartier hadden. Blair bracht dit terug naar eenmaal dertig minuten. De nieuwe premier David Cameron stelde deze week dat dit „een van de weinige besluiten van Tony Blair is die ik helemaal onderschrijf.”
Het tijdsbeslag van het vragenuurtje verbaast des te meer omdat Blair er zo de nadruk op legt dat agendabeheer „cruciaal” is voor een premier. Medewerkers hadden de instructie nooit een afspraak te maken met iemand aan wie Blair een ontmoeting had beloofd. „Wat kun je anders zeggen?” schrijft de oud-premier. „Je moet wel ja zeggen. Het is de taak van de agendabeheerder om nee te zeggen.” Zoiets noemen wij nu Britse beleefdheid.
Sommigen zullen zeggen: Blair is toch christen, hoe kan hij dan zo jokken? Inderdaad is Blair christen. Na zijn vertrek stapte hij over naar de Rooms-Katholieke Kerk. Maar zijn geloof wordt meer door anderen dan door hemzelf besproken. De naam van God komt in het boek veelvuldig voor, maar jammer genoeg slechts een enkele keer met eerbied. Over zijn omgang met God, zijn visie op normen en waarden of zijn kerkgang schrijft hij niets.
Blair sloot vriendschap met de twee Amerikaanse presidenten die hij meemaakte: Bill Clinton en George W. Bush. In Clinton waardeerde hij de filosofische aanleg, met wie hij bij Camp David heerlijk babbelde over politiek en democratie. Ook als Blair het in Londen politiek moeilijk had, belde Clinton hem onverwachts op om hem moed in te spreken. Eigenlijk waren ze een „tweeling.”
Even sterk was de vriendschap met de latere Bush. Die verschilde „hemelsbreed” van Bill, maar toch noemt hij hem de „meest integere” politicus die hij ontmoette. Hij had een „heel eenvoudige kijk op de wereld”, maar een „sukkel” was hij allerminst. „Hij was juist heel slim.” De eenvoud van Bush is volgens Blair gerijpte visie. Het verbaasde hem waarom zo veel partijgenoten zo’n diepe „haat” tegen Bush koesterden.
Deze vriendschap met Clinton en Bush droeg echter ook bij aan zijn val. Zij betrokken hem bij hun Irakpolitiek, die uitliep op de invasie in 2003. Naarmate het langer duurde tot er massavernietigingswapens werden gevonden, verloor hij in zijn partij steeds meer steun aan zijn rivaal Brown.
In dit boek maakt Blair nog één keer duidelijk waarom hij Saddam Hussein wilde verdrijven. Die had immers het voornemen het chemische en biologische wapenprogramma te herstarten, zo stelt Blair onder verwijzing naar latere rapporten.
Blair geeft toe dat de feiten die tot de invasie leidden, „fout” waren. Maar daarmee waren het geen leugens. Als premier kun je tegen kritiek, schrijft hij, „maar belasterd worden is iets anders.”
Interessant is de vraag die hij stelt waarom hij en Bush welbewust zouden hebben gelogen over de aanwezigheid van massavernietigingswapens, als dit vanzelf toch ooit zou uitkomen. Maar algauw was er nauwelijks nog iemand bereid naar Blair te luisteren. Zijn herfst was begonnen. En het is nooit meer lente geworden. De kandidaten die vandaag strijden om het leiderschap van Labour, hebben hem geen van allen om steun gevraagd. En op internet heeft iemand het voorstel gedaan dit boek te verwijderen uit het vak geschiedenis en te plaatsen bij misdaad.
De recensies die sinds de publicatie van dit boek begin deze maand zijn verschenen, zijn vrijwel alle negatief. In binnen- en buitenland hekelen critici hem omdat hij vasthoudt aan de inval in Irak. Maar is Irak het enige waarop men dit boek moet beoordelen? Dat ligt niet voor de hand. Memoires zijn immers bedoeld om een voormalig leider eindelijk een kans te geven zijn kant van het verhaal te vertellen.
Misschien ligt de verklaring voor de negatieve kritieken in iets wat Blair zelf schrijft, namelijk dat media „geen enkele interesse” hebben in beleid, maar liever een controverse zien. Dit soort kritiek van een politicus is natuurlijk voorspelbaar, maar is ze daarmee onjuist?
Blairs passie ligt wel bij beleid. Keer op keer bespreekt hij bestuurlijke vraagstukken als: Hoe zorgen wij ervoor dat onze belofte van beter onderwijs ook wordt gerealiseerd? In de oppositie kun je veel beloven, maar in de regering moet je voorkomen dat het verzandt. Iedereen wil wel beter onderwijs. Maar vroeg of laat botst elke hervormer op gevestigde belangen in het vakwereldje. Het vereist visie en leiderschap om dan toch door te zetten.
Deze analyses, waarvan er in het boek vele voorkomen, zijn –samen met een zeer inzichtgevend hoofdstuk over het vredesproces in Noord-Ierland– de sterkste delen van het boek. Dit maakt deze memoires ook interessant voor veel andere leidinggevenden. Die Blair mag dan een angsthaas zijn, hij is in elk geval intelligenter dan we dachten.
Memoires, Tony Blair; uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 2010; ISBN 978 90 234 5951 4; 776 blz.; € 29,90.