IJdel
Lukas 18:10
„Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden; de een was een farizeeër en de ander een tollenaar.” De farizeeër bad staande bij zichzelf. Hij bad bij zichzelf, niet met luide woorden doch in zijn hart. Hij bad staande. Op zich is dat niet te misprijzen, het is eerbiediger dan dat men zittende bidt. Bij deze farizeeër was het echter, naar de kracht van het grondwoord, een zondig staan. Hij zette zich in postuur met een soort verwaandheid en om door de mensen gezien te worden. Daarom gingen de farizeeërs ook wel op de hoeken van de straten staan om te bidden en door de mensen gezien te worden. Zij doen dit met gesloten mond, niet hoorbaar in de oren van mensen. Echter, tot de oren van God, Die harten en nieren beproeft, durft hij met zo’n hoog en verheven hart spreken. Dat is een walg voor God, Die op de nederige van hart ziet. Hij nadert tot de ontzaggelijke God en zegt: O, God… Hij wil God nog wel erkennen als het enige voorwerp van zijn aanbidding. Maar hoe doet hij dat, met wat een verwaandheid. Hij dankt. Hij vindt geen reden om God te bidden en te smeken. Dat heeft hij, zo meent hij, niet nodig. Hij is rijk en verrijkt en heeft aan geen ding gebrek. Daarom dankt hij.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht
(”De farizeeër en de tollenaar”, 1752)