Op de bres voor Jan Rap en zijn maat
Philippus Jacobus Hoedemaker (1839-1910); dr. A. W. Bronsveld typeerde hem als een warhoofd. Nochtans werden er twee dissertaties aan hem gewijd, van G. Ph. Scheers, ”Philippus Jacobus Hoedemaker” (Wageningen, 1939) en van G. J. J. A. Delfgaauw, ”De staatsleer van Hoedemaker” (Kampen, 1963).
Dr. Ph. J. Hoedemaker liet geen systematisch oeuvre na, zoals Abraham Kuyper, wiens grote opponent hij was inzake kerk en staat. Zijn schriftelijke nalatenschap bestaat vooral uit een keur aan brochures. Kreeg Kuyper twee standbeelden en veel portretten in openbare gebouwen, Hoedemaker kreeg noch het een noch het ander. Nochtans zijn in de loop der jaren velen door hem geboeid en geïnspireerd. Daarbij denk ik vooral aan prof. dr. A. A. van Ruler, die op de theocratische visie van Hoedemaker heeft voortgeborduurd.
Hoedemaker werd op 16 juli 1839 in Utrecht geboren. Zijn vader was met de Afscheiding meegegaan. Zijn moeder bleef de Hervormde Kerk trouw. Tegen haar zin werd Philippus Jacobus in de afgescheiden kerk van Utrecht gedoopt.
Niettemin had zij met haar diep bevindelijke inslag contacten met geestelijke verwanten uit de Afscheiding, die ook op de gezelschappen kwamen die in huize Hoedemaker werden gehouden. Moeder Hoedemaker had ook de belofte ontvangen dat de zoon die haar geboren zou worden, dominee zou worden en de Hervormde Kerk tot zegen zou zijn.
Vanwege de kerkelijke problemen vertrok het gezin in 1851 naar Amerika, waar de jonge Philippus een groot deel van zijn jeugd doorbracht en waar hij ook zijn predikantsopleiding kreeg. Toen hij in 1862 op doorreis naar Duitsland Nederland bezocht, stemde hij in met twee preekbeurten in Amsterdam op dezelfde zondag, een in de hervormde gemeente en een in de afgescheiden gemeente. Maar toen men in de afgescheiden gemeente vernam dat hij ook in de Hervormde Kerk zou voorgaan, annuleerde men de dienst. Staande op de kansel in de hervormde Oosterkerk kwam hem toen zijn levensroeping voor de geest: „Hier in deze kerk is uw plaats, dit is uw werk.” Hij bleef toen in Nederland en moest zijn studie theologie weer van voor af aan beginnen.
Na zijn studie werd Hoedemaker beroepen in Lage Vuursche en in Veenendaal. Het werd Veenendaal.
In Veenendaal kreeg hij beroepen naar Oudewater, Zijderveld, Joure en Rotterdam. Het werd Rotterdam.
In 1876 verwisselde hij Rotterdam met Amsterdam. Bij de stichting van de Vrije Universiteit in 1881 nam hij echter een benoeming tot hoogleraar aan. Maar toen hem duidelijk werd dat de VU in dienst van de dolerende kerken kwam te staan (er zelfs om in het leven zou zijn geroepen), nam hij op 1 september 1887 ontslag. Hij nam een beroep aan naar Nijland. Daar ging hij meewerken aan het (confessionele) blad De Gereformeerde Kerk.
En toen kwam opnieuw Amsterdam. Op het nippertje werd hij er beroepen. In de grote algemene kerkenraad, bestaande uit ongeveer 125 (!) leden, kreeg hij één stem meerderheid. Op weg naar de beroepingsvergadering was een verklaard tegenstemmer overleden. Hier ging in vervulling wat hij ooit op de kansel van de Oosterkerk had ervaren: Hier ligt uw roeping.
Daar ging hij vooral ook de degens kruisen met Kuyper. Hij voegde hem toe: „Indien gij met uw 15.000 getrouwen een dolerende kerk vormt, is ”Jan Rap en zijn maat” voor mij de voortzetting van de historische kerk onzer vaderen.”
Herstel
Diep overtuigd was Hoedemaker van de noodzaak van herstel van de Hervormde Kerk, inclusief de uitoefening van tucht. Tegenover hen echter die van oordeel waren dat men door vereniging van gelijkgezinden tot tucht kon komen en dan andersdenkenden zou verdrijven, stelde hij dat het om herstel van de hele kerk ging. Daarom ijverde hij voor reorganisatie van de Hervormde Kerk, die hij op grond van het verbond en van de doop als één nationaal geheel zag. Fel nam hij positie tegen de Doleantie, die hij zag als „een mislukte oplossing van een probleem dat daardoor onoplosbaar dreigde te worden.” En bij de oprichting van de Gereformeerde Bond zei hij dat de oprichters, meer dan zij wilden weten, onder invloed van de Doleantie stonden.
Hoedemaker had geen program voor kerkherstel, zoals Kuyper met zijn Doleantie. We vinden bij hem slechts een dominerend trefwoord: verootmoediging, schuldbelijdenis. „Dolerenden en Hervormden, Liberalen en Orthodoxen, Gereformeerden en Ethischen, Antirevolutionairen en mannen van de C.H.-richting, allen zijn wij afgeweken, tezamen zijn wij onnut geworden.” Hij gebruikt het beeld van een ruimte waarin kolendamp de slapende bewoners heeft bedwelmd. Iemand komt binnen en sleept een knaap die nog beweegt mee naar buiten. De anderen laat hij aan hun lot over. Hij doet de deur dicht en vertrekt – in plaats dat hij de ramen openzet om frisse lucht te laten toestromen zodat de levensgeesten weer kunnen terugkeren. „Zo hebben de dolerenden afgesneden wat ziek was maar niet ongeneeslijk.” Samen ziek, samen gezond, is zijn devies.
Heel het volk
Ook in zijn visie op de staat was hij de grote tegenpool van Kuyper. De staat was onder invloed van de Franse Revolutie gekomen. Aan Kuyper vraagt hij: „Is het u te doen om het bestaan en de invloed van mijn, uw of hun geloofsgenoten of geestverwanten te waarborgen in de neutrale staat of komt gij tegen die staat zelf op?” Zijn eigen antwoord is duidelijk: „De eis van gehoorzaamheid is volstrekt onafhankelijk van getalsterkte, van voor- of nadeel. Is God de levende God? Heeft Hij zich bekendgemaakt? Bemoeit Hij zich met de aardse huishouding? Is de overheid Zijn dienaresse? Dan gaat het in de politiek niet om onze christelijke of kerkelijke belangen, maar om Gods recht om te regeren.”
Zijn belangrijkste geschrift in dezen is ”Artikel XXXVI onzer Nederduitsche Geloofsbelijdenis tegenover Dr. A. Kuyper gehandhaafd”. „Alles moet Hem eren” (Psalm 33). Het ging Hoedemaker om „heel de kerk en heel het volk.” Met de staat kon het dan ook pas weer in orde komen als het met de kerk in orde kwam.
In zijn eenheid van conceptie inzake kerk en staat was hij ten volle theocraat. In de tijd van de naoorlogse Doorbraak hebben hervormde doorbrekers van de kant van de Christelijk-historische Unie zich wel op Hoedemaker beroepen om met socialisten een partij te vormen, de Partij van de Arbeid. Wie Hoedemakers geschrift over artikel 36 leest moet die consequentie echter verre van zich werpen. Hoedemaker streefde naar een christelijke staat. „Zij zullen het niet hebben, het oude Nederland.” Dat oude Nederland met „Jan Rap en zijn maat” zag hij in de lichtkring van het verbond. De natiën worden „volksgewijs” tot Christus gebracht. Zo was het christelijke Nederland ontstaan.
Naar het oordeel van Hoedemaker moesten wetgeving en regeringsbeleid in overeenstemming zijn met wat God ter zake in Zijn Woord had geopenbaard. Hij stond hier lijnrecht tegenover Kuyper, die het volk splitste in een christelijk en een niet-christelijk deel, waardoor de eenheid van het volk verbroken werd.
Evaluatie
Een grondige evaluatie is in kort bestek onmogelijk. Noch het streven van Kuyper noch dat van Hoedemaker is in de latere jaren verwezenlijkt. Nederland bleek en werd in de praktijk geen christelijke staat meer en Kuypers streven naar een christelijke meerderheid ging in de diep ingrijpende secularisatie teloor. De visie van Hoedemaker was intussen onafhankelijk van meerderheid of minderheid. Zijn opkomen voor het ”droit divin”, het recht Gods, voor heel het volk blijft echter voluit van kracht.
Hoewel echte neutraliteit niet bestaat, is het in onze tijd al heel wat wanneer de overheid godsdienstneutraal is en het christelijke getuigenis publiekelijk vrij tot klinken mag komen en niet onder de beheersing van een ideologisch gelijkheidsbeginsel komt. De godsdienstneutrale staat als democratische rechtsstaat is ons werkdomein. Daarbinnen zullen we ook opkomen voor het historisch christelijk karakter van onze samenleving, met inbegrip van daaraan verbonden waarden en normen. In dit alles is Hoedemaker actueler dan Kuyper en is hij nog steeds mijn oriëntatiefiguur, al vraagt zijn visie ook actuele bijstelling.
Maar ik benadruk ook zijn eenheid van conceptie inzake kerk en staat. Een verbrokkelde en verscheurde kerk vloekt met zijn theocratische gedachte. Het komt met de staat pas (al is het maar een klein beetje) weer goed wanneer de kerk is hersteld, niet door partijvorming, afscheiding of organisatie voor en na, maar door de overmacht van Woord en Geest, waardoor ware verootmoediging en schuldbelijdenis worden gewekt.
Daar is het verre vandaan.
Dit is het eerste deel van een drieluik over de hervormde theoloog dr. Ph. J. Hoedemaker, die een eeuw geleden overleed. Morgen deel 2.
Verootmoediging
Partijvorming zag Hoedemaker als in strijd met het beginsel der Schrift, een beginsel dat luidt: Het recht van God is ook het recht van de waarheid en niet het recht van de meerderheid. Daarom geen partijschappen, ook geen afscheiding, maar gezamenlijke verootmoediging. In zijn afscheidsbrief aan de Confessionele Vereniging schrijft hij:
„Ik wens met Gods volk te leven en te sterven en heb niet nodig mij zelf één ogenblik te bedenken wanneer men mij vraagt: hier hebt gij de beschaafde, methodische, met de tijd meegaande christen en daarnaast staat een bekrompen, onhebbelijk, ouderwets, met vele vooroordelen bezet, maar toch innig vroom man, de type van een afgescheidene uit de dagen van 1834, tot wie van deze beiden gaat uw hart uit? Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en ik behoor ongetwijfeld bij de man, die het verdacht vindt dat ik de waarheid, waarom het ons beiden te doen is, anders uitdruk als hij van zijn jeugd af gewend is geweest. Maar ik behoor zeker niet bij hen, die zich in een eng kringetje opsluiten, die zich om „de verbreking van Jozef” niet bekommeren, die onder de invloed van de beginselen der Doleantie staan… Ik ben eenvoudig een mens, die de belijdenis zal blijven beamen, zolang hij niet overtuigd is dat zij op dit of dat punt afwijkt van het Woord waaraan hij zich gebonden voelt; een christen die zich één weet met allen die uit en naar de waarheid leven, ja voor zover zij dit doen, ook met hen die „de God der vaderen zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms”; een hervormde die in de abnormale toestand waarin de kerk verkeert niet de allergeringste aanleiding vindt om haar te verlaten, veeleer het tegenovergestelde; (…) en een predikant die meer dan ooit zijn roeping gevoelt, waarlijk te zijn wat God hem gemaakt heeft.” (…) „lk moet ertussenuit, om des beginsels wil, geen nieuwe wijn in oude lederen zakken, daarom onttrek ik mij aan de groep om bij de waarheid te blijven die God mij heeft doen zien.”