John Bradford, bidder en martelaar
„O, Engeland, Engeland, bekeert u van uw zonden, bekeert u van uw zonden. Hoedt u voor afgoderij, hoedt u voor de valse antichristen; pas ervoor op dat zij u niet bedriegen.” Deze woorden sprak John Bradford uit toen hij zijn jas wilde geven aan een arme gerechtsdienaar die hem naar de brandstapel leidde.
Smithfield in Londen, waar menig protestant de marteldood stierf, zag op 1 juli 1555 zwart van de mensen. John Bradford, een van de bekendste martelaren tijdens het bloedige bewind van Mary Tudor, getuigde er van de hoop op het eeuwige leven. Een herdenkingsplaat, waarop ook de namen van John Philpot en John Rogers te lezen zijn, markeert de plek waar de staken van de brandstapels stonden opgesteld. Dit jaar is het vijf eeuwen geleden dat Bradford werd geboren.Bekende puriteinse schrijvers als William Perkins, Isaac Ambrose en Thomas Watson spreken met veel achting over John Bradford (ca. 1510-1555). In het boek ”The marrow of modern divinity” wordt zijn naam met ere genoemd. Zijn nalatenschap in de serie van werken van Engelse hervormers, uitgegeven door de Parker Society, geeft in twee delen vooral een beeld van zijn diep doorleefde vroomheid.
Kenmerkend is zijn ootmoedige belijdenis van zijn vertrouwen in de verdiensten van Christus Jezus. Het ”sola fide” (alleen door het geloof) tekent hem in al zijn geschriften. Bradford getuigt van Gods liefde voor hem, een verdoemelijke zondaar.
De diepe ontdekking van zijn zondige bestaan verwoordt hij op een ongekunstelde wijze, zoals in een brief aan een vriend: „Maar helaas! Ik ben een geveinsde en ik zoek niets dan mijn eigen gemak. Ik zou Gods eeuwigdurende voorzienigheid een plaats willen geven aan mijn ontevreden wil en voornemen, ook al zou dit Zijn heerlijkheid en uw zoete voordeel schaden. Moge God mij mijn verschrikkelijke ondank vergeven, mijn zonden en overtredingen tegenover Hem (…).”
John Bradford werd omstreeks 1510 in Manchester geboren. Weinig is bekend over zijn jeugd en zijn studiejaren. Tussen 1544 en 1547 werkte bij Sir John Harington, viceschatmeester van het Engelse leger in Frankrijk. Hij nam ontslag, waarschijnlijk omdat hij moeite had met de wijze waarop het geld van de koning werd beheerd. Ook hijzelf werd in deze onverkwikkelijke affaire betrokken, maar volgens ingewijden was hij onschuldig aan frauduleuze handelingen.
In deze voor hem moeilijke tijd kwam hij in Cambridge aanraking met de prediking van Hugh Latimer, die voor hem tot eeuwige zegen werd. Hij studeerde rechten, maar zijn hart ging uit naar de verkondiging van het Evangelie. John Fox, de samensteller van het lijvige Engelse martelarenboek, merkt hierover op: „De Heere had hem voor een betere taak uitverkoren en hem voorbeschikt om het Evangelie van Christus te prediken. Hij riep hem in dat uur van genade, dat Hij daarvoor in Zijn verborgen raad had vastgesteld om Zijn uitverkoren kind het Evangelie te doen verstaan en eraan deel te hebben.”
De reformator Martin Bucer, die in Cambridge was, merkte Bradfords grote gaven op en spoorde hem aan om het Woord te gaan prediken. Bradford voelde zich onbekwaam tot dit werk, ook vanwege gebrek aan kennis. Maar de Straatsburgse hervormer merkte op: „Als je geen lekker witbrood hebt, geeft het volk dan gerstebrood of wat de Heere je heeft toevertrouwd.”
De hervormer Nicholas Ridley wilde Bradford benoemen tot deken in de Engelse kerk, maar deze eer wees hij af. Na enige aandrang stemde hij er wel mee in om in de kerk van St. Paul’s in Londen voor te gaan. Vervolgens werd Bradford benoemd tot ”fellow” van het Pembroke Hall College in Cambridge.
In zijn preken verkondigde Bradford Christus, maar hij wees daarbij ook scherp de zonde aan. Hij bestreed op scherpe en bewogen wijze ketterijen en dwalingen en hij riep op tot een godvruchtig leven. Door zijn gaven en godzalig leven werd Bradford bekend en geacht, maar zijn scherpe zondebestraffing riep ook veel vijandschap op.
In een van zijn preken legt Bradford een nauw verband tussen de bekering en geloof. De bekering is geen voorwaarde om tot het kruis te komen, maar eerder vrucht van de geloofsvereniging met Christus. Zijn betoog is doorademd van de zekerheid van het heil. Zo merkt hij op: „Laat uw verzekering van de vergeving van uw zonden door Christus en uw vreugde in Hem vertoond worden door te volharden in het doen van goede werken waarin Gods Woord u onderwijst. U bent Gods akkerwerk in Christus Jezus om goede werken te doen die God voorbereid heeft opdat u daarin zou wandelen.”
Heiliging en rechtvaardiging zijn voor hem onlosmakelijk aan elkaar verbonden en mogen niet worden verzelfstandigd. Bradford spreekt daarbij niet in algemene termen over onheiligheid, maar maakt concreet waarin deze bestaat. Hij schroomt niet om de zonden bij name te noemen en geeft daarbij aan op welke wijze zij moeten worden bestreden en verlaten. Het geloof in Gods genade en barmhartigheid is daarbij de sleutel waaruit de bekering voortvloeit.
Bradford viel ook op door zijn intens gebedsleven en sobere leefwijze. Zo verkocht hij na zijn bekering zijn sieraden en gebruikte hij de opbrengst daarvan voor de nood van armen en behoeftigen.
In een preek over het heilig avondmaal geeft Bradford een heldere uiteenzetting van de bedoeling en troost van dit sacrament. Wie zijn in zijn ogen waardige avondmaalsgangers? Afschuw van de zonde, „hoop op Christus tot vergeving” en „vertrouwen in Gods genade in de verdiensten van Christus” zijn voor hem onmisbare elementen van een Bijbelse avondmaalsgang. De kennis van en smart over eigen zonden zijn voor hem geen gepasseerde stations, maar steeds terugkerende oefeningen.
Lijdelijkheid stond niet in Bradfords woordenboek, evenmin als zelfgemaakte vroomheid: „Maak uw huizen schoon en open de deuren van uw hart door bekering en geloof, opdat de Heere der heirscharen, de Koning der ere moge ingaan.”
Bradford benadrukte de eigen verantwoordelijkheid van de mens, zonder voorbij te gaan aan het feit dat de genade vrij en onverdiend is en blijft. Zijn geschrift tegen de vrije wil is een bewijs dat hij God in alles de eer wil geven voor de zaligheid, ook op het punt van geloof en bekering.
Bradfords geschrift ”Vruchtbare verhandeling, vol van hemelse vertroosting, tegen de vrees voor de dood” is voor hem wellicht een praktische oefening geweest om zich voor te bereiden op zijn levenseinde. Hij schreef het kort na zijn gevangenneming en veroordeling, die plaatshadden in januari 1555. Een slepend proces van verhoren leidde uiteindelijk tot zijn vonnis en executie.
De bewaard gebleven verslagen getuigen van zijn grote vastberadenheid en kennis van Gods Woord. In de brieven die Bradford tot aan zijn marteldood op 1 juli schreef, laat hij zich in zijn hart kijken. Ze geven een beeld van zijn grote liefde tot de Zaligmaker.
Het verblijf in de gevangenis van Newgate was voor Bradford een voorportaal van de hemel; zijn terechtstelling een bruiloftsdag. In zijn boekje schreef hij: „De dood is de haven die ons brengt in het land waar alles is wat begeerd kan worden, ja en dat boven alle wensen en begeerten. Want daar zullen wij God zien, van aangezicht tot aangezicht.”
Alle aanvechtingen vermijden
Gebed om het geloof te verkrijgen
„O, barmhartige God en lieve Vader van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, in Wie U een welbehagen hebt, zodat U ons geboden hebt om naar Hem te horen. Aangezien Hij ons vaak gevraagd heeft om tot U te bidden met de belofte dat U ons wilt horen en ons geven wilt wat wij in Zijn Naam aan U zullen vragen. Zie daar! Genadige Vader, ik heb vrijmoedigheid om U door Uw genade te smeken om door Uw Zoon Jezus Christus één sprankje van het ware geloof en een vaste overreding van Uw goedheid en liefde tot mij in Christus te schenken. Hierdoor mag ik in de verzekering dat al mijn zonden door de genade van Christus vergeven zijn, U dankbaar zijn, U liefhebben en U in heiligheid en rechtvaardigheid al de dagen van mijn leven dienen. Amen.”
„O, Heere God en lieve Vader, wat zal ik zeggen als ik gevoel dat alle dingen (op enigerlei wijze) bij mij zijn als in de boze? Mijn verstand is blind, mijn wil is verdraaid, verkeerde begeerlijkheid is in mij, zoals een springader van een stinkende modderpoel. O, hoe zwak is het geloof in mij? Hoe klein is mijn liefde tot U, of tot Uw volk? Hoe groot is mijn eigenliefde? Hoe hard is mijn hart? Daardoor word ik bewogen om aan Uw goedheid aan mij te twijfelen, of U mijn barmhartige Vader bent en of ik Uw kind ben, ja of nee. Voorwaar, ik zou terecht kunnen twijfelen als het hebben van dit alles de oorzaak en niet veeleer de vrucht van Uw kinderen zou zijn. De oorzaak waarom U mijn Vader bent, is Uw barmhartigheid, goedheid, genade en waarheid in Christus Jezus, die niet anders dan eeuwig kunnen blijven. Ten aanzien hiervan hebt U mij deze goedwilligheid geschonken, dat U mij door de doop tot Uw Kerk hebt gebracht en dat U mij aangenomen hebt onder het getal van Uw kinderen, opdat ik heilig, gelovig, gehoorzaam en onschuldig zou zijn; en dat U mij op verschillende tijden door de bediening van Uw Woord geroepen hebt tot Uw Koninkrijk, behalve de talloze andere weldaden, die U tot nu toe altijd over mij hebt uitgestort. Dit alles hebt U gedaan vanwege Uw goedwilligheid, die U door Uw barmhartigheid mij in Christus, voor de grondlegging der wereld hebt geschonken. Zoals U gestreng eist, dat ik dit alles geloven zou zonder te twijfelen, zo begeert U dat ik met al mijn noden tot U zal komen als tot een Vader en dat ik mijn klacht aan U zal voorleggen, zonder wantrouwen te hebben om verhoord te worden in de tijd van Uw welbehagen, die allermeest tot mijn vertroosting dienen zal. Zie daarom kom ik, o lieve Vader, tot U door Uw Zoon, onze Heere, onze Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, Die daar zit aan Uw rechterhand, en voor mij bidt (…).”