„Inzet gewone burgers biedt hoop”
Is er hoop voor Afghanistan? Ja, zegt Joop Teeuwen, coördinator voor ZOA-Vluchtelingenzorg in Afghanistan. Je moet daarvoor kijken naar wat er in de regio’s gebeurt. En: naar de veerkracht en ondernemersgeest van de Afghanen zelf. Zelf woont de ZOA-landendirecteur voor Afghanistan in Kabul; de projecten die hij coördineert bevinden zich in drie regio’s: het noorden, de omgeving van Kabul en in het zuiden – in Uruzgan en Kandahar om precies te zijn, waar ZOA deel uitmaakt van een consortium van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties.
In Londen wordt morgen een internationale Afghanistantop gehouden. In verband hiermee dagelijks een aspect van de Afghaanse problematiek. Vandaag: ontwikkelingswerk.Het noordelijk project is er een dat door de Wereldbank gefinancierd wordt en de naam National Solidarity Program (NSP) draagt. „Het leuke daarvan”, zegt Teeuwen, „is dat de ontwikkelingswerkers nauw samenwerken met de lokale bevolking; onze werkzaamheden hangen af van wat die –bij monde van de dorpsraden– wil.” Nu houden de problemen in dit deel van Afghanistan veelal verband met water. „Daarvan is er het ene jaar te veel, het andere jaar juist weer te weinig. Het slaan van waterputten is dan ook vaak voorkomende klus. Maar een dorpsraad kan ook zeggen: we willen een schoolgebouw.”
Teeuwen zegt dat van de afgelopen vijf jaar er drie waren waarin de oogst onder de maat was door gebrek aan regen. „Veel mensen overleven dan op enkel brood en thee.” Ook zijn er „vrij veel” Afghanen die afhankelijk zijn van familieleden die naar het buitenland zijn gevlucht. Teeuwen richt zich vooral op huishoudens waar vrouwen aan het roer staan. Die hebben het immers extra zwaar door de lage sociale status van vrouwen.
In hoeverre maken aanvallen van de taliban het werk onder de bevolking onmogelijk? In het noorden zijn het de onderlinge conflicten van krijgsheren en ‘gewone’ criminaliteit die voor onveiligheid zorgen; ontwikkelingsorganisaties worden er als neutrale spelers in het veld behandeld. In het zuiden ligt dat anders. Daar zien de taliban alle westerse aanwezigheid als vijandig. „Wij kunnen er dan ook niet zelf werken, maar enkel via lokale partners.
Het blijft echter een onveilig gebied, maar we hebben baat bij de nauwe samenwerking met de lokale bevolking. Die waarschuwt ons wanneer het te riskant is om op pad te gaan.”
Op de vraag hoe de gemiddelde Afghaan tegen zijn land en regering aankijkt, antwoordt Teeuwen genuanceerd. „Er is een zekere mate van desillusie onder Afghanen. Er is ook veel verbeterd: wegen zijn aangelegd, het telefoonnetwerk is goed, de alfabetisering is vooruitgegaan, en veel kinderen –ook meisjes– gaan naar school.” Daar staat tegenover dat mensen niet veel vertrouwen hebben in de corrupte overheid. „Wie autopapieren nodig heeft, een visum of paspoort, moet erop rekenen dat hij smeergeld betaalt.” Toch ziet Teeuwen perspectief voor Afghanistan. Afghanen hebben volgens hem een innerlijke kracht om te overleven. Verder zijn ze buitengewoon ondernemend ingesteld. „Het helpen opzetten van bedrijfjes zet zoden aan de dijk.” Daarnaast wil hij toch wel kwijt dat Afghanistan als land weliswaar een somber beeld vertoont; op districtsniveau is dat niet zo. „In de gebieden waar wij als ZOA werken zie je in korte tijd zo veel ten goede veranderen, dat is hoopgevend.”
Van de discussie over wel of niet blijven in Afghanistan ligt Teeuwen niet wakker. „ZOA zat er al voordat sprake was van een militaire missie naar Uruzgan. We zullen dan ook doorgaan, ook nadat Nederland er weg is.”