Pleidooi in reformatorisch onderwijs voor gesprek over identiteit
Praten; niet zwijgen. Dat is volgens C. A. Hoekman, voorzitter van de raad van toezicht van het Calvijn College in Zeeland, een belangrijke boodschap na het onderzoek van deze krant naar de meningen over de identiteit van het reformatorisch voortgezet onderwijs.
Een docent werkt op zondag, een ander gaat die dag skiën, noteerden collega’s die deelnamen aan het onderzoek, waarvan de resultaten vorige week zaterdag in deze krant gepubliceerd werden. „Dan denk ik: Schrijf je dat alleen op tijdens een anonieme enquête of ga je er met je collega over in gesprek? Niet uit de hoogte, maar vanuit betrokkenheid: Joh, we staan beiden met God in rekening; we zijn beiden verantwoordelijk voor onze leerlingen.”Hoekman behoorde in 1955 tot de eerste scholieren van de Voetius-ulo in Goes. Zijn nu 96-jarige vader was later bestuursvoorzitter van die school en tot in de jaren tachtig nauw betrokken bij het reformatorisch voortgezet onderwijs. „We praten samen wel eens over de zaken waarmee ik in de raad van toezicht te maken krijg. Hij zal niet zomaar even advies geven, maar uit de wijze waarop hij je „sterkte” wenst, blijkt zijn medeleven.”
De Voetius maakt nu –na fusies en uitbreidingen– deel uit van het Calvijn College. „De school telde in 1955 veertig leerlingen en twee voltijddocenten. Nu dien ik een school met 3000 leerlingen en honderden docenten”, zegt Hoekman. „Kinderen van Adam; dat gold toen en nu. Ook toen waren er zorgen over de schoolregels, over leerlingen die grenzen uitprobeerden. De problemen van toen zijn in zekere zin de problemen van nu.”
Verlegenheid
Verrassend was de uitslag van het RD-onderzoek voor Hoekman niet. „Wel schokkend als je het zwart op wit ziet staan. Je ervaart dan grote verlegenheid: we wijzen de ontwikkelingen aan, maar wat kunnen we er eigenlijk aan veranderen?
In onze gezindte is er een hang naar het veilige, het knusse van vroeger, van de kleine kerken en kleine scholen. Maar dat verklaart de verontrusting slechts voor een klein deel. Er worden principiële verschuivingen geconstateerd. Waarom schuiven we als gezindte toch elke keer mee? Dat is een vraag die me niet loslaat. Zo’n onderzoek plaatst ons voor de spiegel: Hoe staan we hier zelf in? Zijn we zo genotgericht en consumptiegericht?
Het wordt nooit meer zoals vroeger. Wel moet elk onderzoek een prikkel tot opscherping zijn: zijn we goed bezig?
Ik heb heel veel waardering voor onze docenten, die in zo’n moeilijke tijd onze jongeren naar de volwassenheid moeten leiden. Ik ben blij met de betrokkenheid, inzet en motivatie van de leraren. Zorgen zijn er wel, en daar praten we ook over. Als school doen we er alles aan om de identiteit met iedereen in de organisatie te bespreken.
Daarin heeft het college van bestuur een taak, en zeker ook de deelteamleiders. Als raad van toezicht –het voormalige bestuur– leggen we schoolbezoeken af, waarbij we elk jaar een thema kiezen: de dagopening, betrokkenheid op leerlingen enzovoorts. We lopen niet elke dag in de school rond, maar ik denk dat we goed zicht hebben op wat er speelt. De identiteit leeft echt onder het personeel, en de laatste jaren organiseren we ook gesprekken met groepjes ouders en leerlingen.”
Zomer
Leerlingen nemen regels doorgaans gemakkelijk aan als ze regelrecht aan de Bijbel ontleend zijn, zegt Hoekman. „Het zijn de meer indirect afgeleide regels die voor discussie zorgen. Kleding is daar een voorbeeld van. „Ik zie tegen de zomer op”, zei een docent tegen ons. We trekken een duidelijke lijn, maar er zijn altijd leerlingen –en ouders– die de grenzen opzoeken. Voor ouders ligt er een grote taak: hun kinderen bijbrengen dat kleding verhullend bedoeld is, en niet onthullend.”
Regels moeten wel onverkort gehandhaafd worden, stelt de voorzitter. „Uit het onderzoek blijkt dat leerlingen het niet waarderen als docenten zich niet achter de schoolregels stellen. Daar brengen ze geen respect voor op. En bij de docenten onderling zorgt het voor ergernis.”
Geen twijfel zaaien
De school weerspiegelt de gezindte, stelt Hoekman. „De breedte van de achterban zie je in het docentenkorps terug. Daarbij zijn er vanwege de vacaturenood soms mensen benoemd die anders niet in aanmerking gekomen zouden zijn, maar dat is niet standaard gebeurd.
Het kan ook gebeuren dat docenten opschuiven terwijl ze bij ons in dienst zijn. Dat is een probleem. Sommigen zullen hun privéopvattingen en werk enigszins scheiden. Anderen willen de hele school meenemen in hun ontwikkeling. Dan is er een opdracht voor het college van bestuur, maar ook voor collega’s: praten over de vraag hoe we nu verder moeten. Het kan gebeuren –al kan ik me niet herinneren dat het bij ons ooit gebeurd is– dat een college van bestuur tegen een docent moet zeggen: Zou je niet gaan solliciteren?”
Binnen de school moet de noodzaak van bekering centraal blijven staan, beklemtoont Hoekman. „Gods Woord en de belijdenisgeschriften zijn fundamenteel en moeten onbetwist zijn. Als we dat loslaten, verliezen we als school ons bestaansrecht. De Bijbel heeft in leer en leven het laatste woord.
Er behoort onder de docenten bijvoorbeeld geen discussie over de letterlijke betekenis van Genesis 1 te zijn. Er staat geschreven! Het zou wel heel erg zijn als onze docenten daarover onderling en bij de leerlingen twijfel zaaien.”
Ouders
„We hebben grotere problemen, maar ook grotere zegen dan toen we een kleine school waren: alleen al op onze school volgen 3000 leerlingen reformatorisch onderwijs”, stelt Hoekman. „We moeten wel waakzaam zijn. Moeten we eerst veel kwijtraken voordat we het weer echt gaan waarderen? De medezeggenschapsraad functioneert goed, maar de inbreng van de andere ouders hebben we ook nodig.”
In de beginperiode kwamen alle ouders naar de ouderavonden, stelden twee directeuren van het eerste uur afgelopen maandag in deze krant. „Dat heb je op een kleine school eerder dan op een grote”, relativeert Hoekman. „Onze ledenvergaderingen trekken nu maar veertig, vijftig mensen. Maar als er een thema-avond over een opvoedingsonderwerp is, komen de ouders wel. Dan is er wel degelijk grote betrokkenheid. Ze komen als het onderwerp hen raakt.”
Kramp
Hoekman ziet de verontrusting die uit veel reacties op het onderzoek spreekt als „een gevoel van machteloosheid: Hoe kunnen we de ontwikkelingen tegenhouden? Maar wanneer ik verschuivingen alleen benoem of me erbij neerleg, bereik ik niets. Laat docenten met elkaar in gesprek gaan over veranderingen die hun zorgen baren. Laat docenten bereid zijn elkaar in het hart te laten zien.
Uiteindelijk zijn het niet onze scholen, maar hebben we ze van de Heere ontvangen. Als we dat beseffen, gaat de kramp er een beetje uit. Dan is er gebed of de Heere wil leiden en vasthouden, maar tegelijkertijd de wetenschap dat we dat niet zelf hoeven te doen. Bij alle bezorgdheid geeft dat perspectief.”
Urgentiegevoel, dat is nodig. Binnen de scholen en onder de ouders.
Dat is volgens M. F. van Leeuwen, voorzitter van het college van bestuur van het Van Lodensteincollege en het Hoornbeeck College, de boodschap die uit het onderzoek naar voren komt. „Juist in een tijd waarin er geknaagd wordt aan de vrijheid van onderwijs, moeten we voelen hoe urgent het is dat we met grote zorgvuldigheid, in afhankelijkheid van Gods zegen, het ons toebetrouwde pand proberen te bewaren.”
Van Leeuwen verwijst terug naar de tijd dát het pand werd toebetrouwd. „Voor de aankoop van een gebouw voor de Van Lodenstein werd in 1975 in drie maanden tijd bijna 900.000 gulden bijeengebracht. Het maakte diepe indruk toen voorzitter ds. J. van Haaren bij de opening over Openbaring 3 sprak: „Zie, Ik heb een geopende deur voor u gegeven.”
Datzelfde gevoel leefde toen het Hoornbeeck College rond 2004 in financiële nood verkeerde doordat de bekostiging achterbleef bij de snelle groei van de school. Een actie onder de achterban bracht in korte tijd 700.000 euro op.”
Van Leeuwen werd in 1976 docent aan wat toen nog de Van Lodensteinscholengemeenschap heette, twee jaar na de start van de school. „We zagen het als onze grote opdracht om het onderwijs zo vorm te geven dat het zou aansluiten bij de doopbelofte. Het was de nood van de ouders geweest dat dit op de christelijke scholen onvoldoende gebeurde.
De leraren staken veel vrije tijd in de ontwikkeling van eigen lesmateriaal. De bereidheid van de scholen om daar tijd en geld voor vrij te maken en het gezamenlijk aan te pakken, is er gelukkig nog wel. Maar niet bij alle docenten leeft de urgentie dat de identiteit als een zuurdesem de methoden zou moeten doortrekken.”
Noodzaak van bekering
Het RD-onderzoek inventariseerde de mening van docenten en leerlingen over de ontwikkelingen rond de identiteit van hun school. Die ontwikkelingen zijn op alle scholen herkenbaar, zegt Van Leeuwen. „Dat leerlingen moeite met de regels hebben, is van alle tijden. Overigens gingen studenten van onze school in een recent gesprek met SP-Kamerlid Van Dijk op de bres staan voor het recht van de school om de identiteit vorm te geven en eigen regels te stellen. Van Dijks uitspraken over het reformatorisch onderwijs hadden het urgentiebesef bij hen wakker gemaakt.
De zorgen van docenten vragen meer aandacht. Gelukkig zien we dat velen van hen ernst met de identiteit maken. Maar de verschuivingen die in het onderzoek genoemd worden, zien we bij een aantal collega’s ook. „De noodzaak van wedergeboorte maakt plaats voor de vanzelfsprekendheid van geloofsbeleving”, noteerde een van de docenten. Dan verandert ons Gods- en mensbeeld. Ds. G. H. Kersten waarschuwde in zijn laatste onderwijslezing: „Het is in deze oppervlakkige dagen wel dubbel noodzakelijk aan de kinderen voor te houden dat ze tot God bekeerd moeten worden.” Dat moeten we elkaar steeds vertellen, in hartelijke verbondenheid aan Schrift en belijdenis.”
Verbindingen leggen
Daarbij lijdt de kennisname van de belijdenisgeschriften onder de jacht van onze tijd, de onrust van de agenda, stelt Van Leeuwen. „Tijdens sollicitatiegesprekken merk je dat mensen weinig meer aan lezen en onderzoeken toekomen. In de beginjaren van onze scholen verdiepten we ons meer in de geschriften uit verleden en heden.
Daarnaast is het belangrijk kennis te nemen van de leefwereld van de jongeren, om verbinding tussen identiteit en praktijk te kunnen leggen. Je merkt in gesprekken met leerlingen dat ze dat waarderen. Jongeren schuren tegen grenzen aan, maar in die zoektocht waarderen ze betrokkenheid en aandacht voor hun leefwereld. Zonder relatie geen overdracht.
Vroeger hadden we nogal wat docenten die een PA-opleiding op De Driestar hadden gevolgd. De laatste jaren is er meer rechtstreekse instroom vanuit het hoger beroepsonderwijs en de universiteiten. Deze docenten hebben vaak minder kennis die vanuit de eigen achtergrond is meegegeven. Als scholen hebben we de taak dat bij te spijkeren. De cursus pedagogische vorming van de VGS voorziet duidelijk in een behoefte. Maar daarmee ben je er niet. Er is bezieling nodig. Door een zekere gewenning aan het bestaan van reformatorisch onderwijs zijn we daar toch wat van afgegroeid.”
Leer en leven
Binnen de school moeten we de identiteit levend houden; daarvoor is iedere medewerker verantwoordelijk, stelt Van Leeuwen. „We moeten de identiteit niet ter discussie stellen, maar praktiseren. Jongeren merken of een docent de dagopening met betrokkenheid verzorgt en een verbinding tussen de identiteit en hun levenspraktijk probeert te leggen.
Zonder die verbinding, ook tussen kerk, school en gezin, is er geen overdracht van identiteit. Het is hartverwarmend als je op de –drukbezochte– themabijeenkomsten met ouders en kerkenraden de gezamenlijke worsteling voor de opgroeiende generatie ervaart. Onlangs spraken we met ambtsdragers over de afhakers, de jongeren die de kerk de rug toe lijken te gaan keren. Het is een zoektocht om die jongeren te bereiken. Zo’n gesprek is beter dan elkaar vanaf een afstandje terecht te wijzen. Voor de toekomst, waarin ons onderwijs ook steeds meer bedreigd wordt door politici die de vrijheid van onderwijs willen inperken, wordt dit steeds belangrijker.
Daarbij gaat het om leer én leven. Beide speelden nadrukkelijk een rol bij het ontstaan van onze scholen. Identiteit moet als een zuurdesem de lespraktijk, het toelatings- en benoemingsbeleid en de aandacht voor elke leraar en leerling doortrekken. Regels houden de identiteit niet in stand als die niet beleefd wordt, maar ze horen er wel bij, zoals ook de Nadere Reformatie de nadruk legde op de praktijk der godzaligheid. Het is voor leerlingen ook heel gezond dat ze leren zich aan afspraken te houden. En de buitenwacht verwacht van ons dat we voor onze eigen stijl uitkomen.”
Loyaal
Elk kwartaal bezoekt het college van bestuur met een afvaardiging van de raad van toezicht en de identiteitsraad een van de locaties van het Van Lodensteincollege en het Hoornbeeck College. „We praten ook met groepjes leerlingen of studenten. Dan blijkt steeds weer dat jongeren zelf wel de grenzen opzoeken, maar het niet waarderen als de docenten dat ook doen. Ze verwachten van docenten dat die het schoolbeleid loyaal uitdragen. En de raad van toezicht en het college van bestuur verwachten dat ook. Een docent die zich aan de identiteit van de school verbonden heeft, doet afbreuk aan zijn geloofwaardigheid als hij zich kritisch opstelt of andere ideeën uitdraagt.
Laten we zorgen bespreekbaar maken. Laten bezorgde ouders liever regelrecht contact met een docent opnemen in plaats van eerst een brief naar het college van bestuur te sturen.
Mijn bezwaar tegen de enquêtekoorts is dat cijfers een eigen leven kunnen gaan leiden: mensen denken dat een ontwikkeling toch niet meer te stuiten is, of ze gebruiken ze als argument om bepaalde veranderingen na te streven. De uitkomsten van het onderzoek, en zeker ook de argumenten en uitspraken achter de cijfers, verdienen bij besturen, directies en docenten wel een plaats op de agenda: herkennen we dit, en wat kunnen we ermee? Het is goed dat we weer eens nadrukkelijk met de neus op de feiten gedrukt zijn. Bij alle onderwijsontwikkelingen die onze aandacht vragen, mogen de identiteitsvragen niet ondersneeuwen.”
Dit is het slot van een serie over een onderzoek op de reformatorische middelbare scholen.
„Het gevolg van deze miserabele neergang van het christelijk onderwijs is geweest, dat juist het christelijk onderwijs de vijandschap van de Boze tegen de vrouw en haar zaad bevorderd en goede diensten heeft bewezen. Hoe vaak heeft het de achteloosheid, de spot, de ondankbaarheid tegenover de geestelijke erfenis, die het kind van huis uit heeft meegekregen, in de hand gewerkt! Hoe menigmaal heeft het de ouders, die hun kinderen aan de christelijke school toevertrouwden, gegriefd en bitter teleurgesteld! Hoe heeft het de geestelijke grondslagen ondergraven in plaats van geëerbiedigd en bevestigd!” (dr. W. Aalders in De Reformatorische School, augustus 1977).
„De schoolperiode is voor de jongeren in de puberale fase van groot belang. Het is uitermate belangrijk dat de school in haar sfeer en aanbod van lessen aansluit bij de diepste overtuiging van kerk en ouders” (drs. M. Burggraaf in het Reformatorisch Dagblad, 28 juli 1984).
„De christelijke school mag uitgaan van geloofsbeslissingen en van een levensbeschouwing. Dus die vakken mag je ook op een heel bepaalde manier invullen, net zo goed als anderen dat doen met bijvoorbeeld een eenzijdig accent op allerlei revolutionaire bewegingen” (drs. M. Burggraaf in Koers, 10 maart 1973).
„Het is werkelijk ongelofelijk wat sommige ouders ervoor over hebben om hun kinderen het onderwijs te doen volgen dat op onze school gegeven wordt. Zou dit niet met dankbare verwondering geconstateerd mogen worden? Toch is er ook reden tot bezorgdheid. Immers bij zulk een massale toeloop van leerlingen kan er zo gemakkelijk iets verkeerd gaan, waardoor de aard van het onderwijs geschaad zou kunnen worden” (ds. J. van Haaren in informatiegids Van Lodensteinscholengemeenschap).
„Ik heb het idee dat de overheid het protestants onderwijs globaal bekijkt, waarbij men met de diversiteit geen rekening houdt. In ons democratisch Nederland zal hier toch wel ruimte aan gegeven moeten worden. Bepaalde scholen worden nu duidelijk de dupe van de gevoerde politiek” (prof. dr. W. H. Velema in het Reformatorisch Dagblad, 30 oktober 1976, in reactie op het scholenplan waarin staatssecretaris drs. K. de Jong Ozn. tal van aanvragen uit het reformatorisch onderwijs afwees).
„Ik vind niet dat de jongeren van nu veel moeilijker en minder aangepast zijn dan die van twintig jaar geleden. Op grond van het tijdsbeeld toen was er toch een veel nadrukkelijker onderstroom van verzet en tegenstand. We zien nu veel meer dat men carrière wil maken. Je kunt zeggen dat men nu eerder bereid is zich te conformeren aan een bepaald stelsel van normen en waarden en aan de discipline op school” (drs. M. Burggraaf bij zijn afscheid als directeur van de Guido de Brès in 1990).
„In de prille ochtend parkeren wel twintig autobussen voor het voormalige pensionaat aan de bosrand bij Amersfoort. De leerlingen moeten niet zelden dagelijks uren reizen om maar verschoond te blijven van openbare, dan wel verwaterde zogenaamd christelijke scholen waarvan de statuten weliswaar gewag maken van „bijbelse normen”, maar waar de docenten niet zelden een „Schriftkritische houding” aannemen en aldus de jeugd „in verwarring brengen.” Daarom sturen ouders hun kinderen zelfs vanuit Zaandam, Kesteren, Vriezenveen, Rijssen en Hoogeveen naar de Van Lodenstein” (John Jansen van Galen en Auke Kok in Haagse Post (HP), 15 juni 1985).
„W. Brezinka betoogt in zijn ”Erziehung als Lebenshilfe” dat zeker het jonge kind niet met tegengestelde waardensystemen in aanraking moet komen. Deze bedreigen zijn wereld. Vanuit psychologische overwegingen is dit een argument voor de bijzondere school” (drs. M. Burggraaf bij zijn afscheid als directeur van de Guido de Brès in 1990).
Elke reformatorische school heeft zijn eigen accenten. „Die worden deels door de regio van vestiging, deels door de lokale situatie en deels door de kerkelijke ‘achterban’ bepaald” (drs. M. Burggraaf in het Reformatorisch Dagblad, 28 juli 1984).