Omzien reden om te blijven weldoen
Gedurende zestig jaar Nederlandse ontwikkelingshulp zijn verbluffende resultaten geboekt, meent mr. J. van Gennip. De meerderheid van de wereldbevolking is ontsnapt aan ziekte, ondervoeding en extreme armoede, terwijl die bevolking tegelijkertijd enorm is gegroeid.
Vandaag zestig jaar geleden wordt aangemerkt als het begin van de Nederlandse ontwikkelingshulp. Toen werd 1,5 miljoen gulden met dat doel overgemaakt aan de Verenigde Naties. Een wat willekeurige datum: het zou nog vijftien jaar duren voordat er een begin van een samenhangend beleid kwam. Missie en zending hadden toen overigens al anderhalve eeuw gewerkt aan armoedebestrijding en ontwikkeling wereldwijd.Nu staat voor het eerst in die zestig jaar onze betrokkenheid bij die wereldwijde armoedebestrijding zwaar onder druk, althans in de politiek. Bij de burgers lijkt het mee te vallen, gezien de op een hoog peil blijvende giften en de overwegend positieve opiniepeilingen. Maar tijdens de recente algemene beschouwingen klonken pleidooien voor halvering en zelfs afschaffing van de hulp.
Dat lijkt te maken te hebben met twijfel over nut en effectiviteit van de hulp. Want waarom zijn er na zestig jaar nog steeds zo veel armen in de wereld? Deze houding past ook bij de opkomende neiging om achter de duinen te duiken en voor het directe Nederlandse eigenbelang te kiezen.
Drie periodes
De vraag is inderdaad gerechtvaardigd wat die ongeveer 90 miljard euro aan belastinggeld, die we in deze zestig jaar ter beschikking hebben gesteld, heeft opgeleverd. Dat is alleen maar te beantwoorden door de Nederlandse bijdrage tegen het licht te houden van de resultaten van de totale ontwikkelingsinspanning van de westerse wereld.
Het antwoord is verbluffend als we die zestig jaar in grofweg drie periodes opknippen.
In de periode van 1950 tot 1970, het tijdperk van de dekolonisatie, zijn er massale successen geboekt bij de bestrijding van besmettelijke ziekten als cholera, pokken, kinderverlamming en dysenterie. Deze periode laat ook een onverwacht grote toename zien van basisonderwijs en alfabetisering. Zelfs de terecht om veel wanbeleid bekritiseerde Indonesische president Sukarno slaagt erin om belangrijke gedeeltes van de Javaanse en Sumatraanse kinderen op school te krijgen. Ook maakt in deze jaren een eerste groep landen, met name in Azië (onder andere Korea, Taiwan, Singapore) een grote sprong voorwaarts, mede dankzij miljardeninjecties.
De tweede periode, zo tussen 1970 en midden jaren 80, was door vele ontwikkelingseconomen met grote somberheid tegemoetgezien. Zou het succes van de vorige periode zich niet tegen zichzelf keren doordat er voor de snel groeiende bevolkingen te weinig te eten was?
Maar mede dankzij de hulp kan in vele landen een zogenaamde groene revolutie tot stand komen, waardoor de voedselproductie de bevolkingsgroei kan bijhouden en zelfs overtreffen. Eind jaren 60 werd in Nederland de actie ”Eten voor India” gehouden, om de hongersnood daar te bestrijden. In 2006 gaf datzelfde land voedselhulp aan Afrika.
Zorgenkindje
Ook zien we een ongekende vooruitgang op het terrein van infrastructuur en modernisering: havens, wegen, telecommunicatie. En we zien een nieuw verschijnsel: in toenemende mate blijken eigen universiteiten en hogescholen westerse experts te kunnen vervangen en overbodig te maken.
De laatste periode, sinds eind jaren 80 hebben de processen zich alleen maar versneld. Want sindsdien zien we een ingrijpende verandering op de wereldkaart van de armoede. Zeer vele landen, hele gebieden zelfs, blijken zich aan de extreme armoede ontworsteld te hebben. In Azië, in Latijns-Amerika, maar ook Afrikaanse landen. Zij kunnen nu of binnenkort verder zonder buitenlandse hulp. En wat nog veel belangrijker is dan economische groeicijfers zijn de onverwachte verbetering van de mensenrechtensituatie en politieke ontwikkelingen in grote delen van het Zuiden: van Latijns-Amerika –25 jaar geleden nog hét zorgenkindje van de Nederlandse publieke opinie– tot de Filipijnen en Indonesië.
De successen zijn niet algemeen. Andere landen stagneren of vallen verder terug, zoals Haïti en tot voor kort zelfs Suriname en met name een deel van Afrika. Het antwoord op de vraag waarom het in het ene land wel lukt en in het andere niet, is niet eenduidig. De oorzaken, zoals slecht bestuur, kunnen in het land zelf liggen, maar kunnen ook te wijten zijn aan interventies vanuit het buitenland.
Naastenliefde
Er is iets anders: de honger, de droogte, de mensen op de vlucht blijven op ons netvlies gedurende al die zestig jaar. Maar dat belemmert ons zicht op wat er wel bereikt is: de meerderheid van de wereldbevolking is ontsnapt aan ziekte, ondervoeding en extreme armoede, terwijl in diezelfde periode die bevolking wel gegroeid is van 2,5 miljard naar bijna 7 miljard, vooral in de ontwikkelingslanden. Dat is in de menselijke geschiedenis nog nooit voorgekomen.
Is dat aan de hulp te danken? Zeker niet alleen, en ook niet in de eerste plaats. Evenmin als de Marshallhulp de naoorlogse opbouw van ons land tot stand heeft gebracht. Hulp moet in een vruchtbare bodem vallen: de combinatie van hard werken, verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan nemen, goed bestuur en voorrang van het algemeen belang boven het groepsbelang was zo’n bodem waardoor de hulp aan Nederland zo productief werd. Dat geldt ook voor onze hulp aan andere landen.
Geen enkel onderdeel van het Nederlandse overheidsbeleid wordt momenteel zo veel geëvalueerd en geïnspecteerd als ontwikkelingssamenwerking. Dat is goed om te zien, maar er is ook alle reden om aan de resultaten daarvan én aan het gebod van naastenliefde de consequentie te verbinden om door te gaan met weldoen.
De auteur is voorzitter van de Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO). Dit is het tweede deel in een serie over zestig jaar ontwikkelingssamenwerking.