Een autoped als prijs
Op 23 oktober 1957 werd in Utrecht een conferentie van christelijke gereformeerde ouderlingen gehouden. Bij de jaarlijkse bijeenkomsten waren ook veel predikanten present. Aan het referaat van ds. H. Toorman over de positie van de kerken in de samenleving ging een wijdlopige bevraging van een breed samengesteld forum vooraf.
Allerlei vragen en problemen die vanuit de plaatselijke kerken waren aangedragen, passeerden de revue. Uitvoerig werd stilgestaan bij de deelneming van kerkleden aan avondmaalsdiensten in ziekenhuizen, bejaardenhuizen, sanatoria en soortgelijke inrichtingen. Wat in 1957 een heel principiële benadering kreeg, is in de meeste kerken van gereformeerde signatuur al heel wat jaren geen probleem meer… Nog maar kortgeleden vertelde een serieuze vrouw uit een orthodox milieu dat ze in het ziekenhuis bij vergissing aan de communie had deelgenomen.Tijdens de conferentie van 1957 werd verder serieus aandacht besteed aan de vraag of een ouderling in een leesdienst wel het votum uit mocht spreken. Professor Kremer gaf daartoe groen licht met de stelling dat dit voorrecht niet alleen predikanten voorbehouden was. Naar het oordeel van de weleerwaarde hoogleraar ging het om de vertolking van de stem van de gemeente die zich aan het begin van de dienst voor Gods aangezicht present stelt. Van het opleggen van de zegen was daarbij geen sprake. Dat moest aan de predikant voorbehouden blijven, meende hij.
De overige forumleden vielen hem daarin bij. Intussen is het door de jaren heen in niet weinig gemeenten regel geworden dat ouderlingen aan het slot van de dienst de gemeente Gods zegen opleggen, al of niet met opgeheven armen.
Gebedshouding
Een derde vraag betrof de houding van de gemeente tijdens de gebeden in de eredienst. Is het aan te raden, was de vraag, dat de mannelijke leden van de gemeente tijdens het gebed staan of is de zithouding eerbiediger? Een broeder ouderling meende dat het voor de rust in de dienst beter was dat de mannen bleven zitten. Ds. D. Biesma viel hem daarin bij, uit overweging van de omstandigheid dat in de kerk waarin hij voorging alleen maar klapbanken stonden.
Professor Kremer stelde dat in de Schrift geen bepaalde gebedshouding is voorgeschreven. Hij voegde eraan toe: als er zou worden gekozen voor staan, dan niet alleen de mannen maar ook de vrouwen, want die hebben in de nieuwtestamentische kerk een even waardige plaats gekregen als de man.
Op dit punt is er in de kerken van protestantse signatuur nauwelijks iets ten goede veranderd. Met de Reformatie is er wat de erediensten betreft terecht veel over boord gezet. Te veel als het om devotie gaat. Knielen is om meer dan één reden niet mogelijk, maar staan wanneer de hoogheilige God tot de gemeente spreekt en omgekeerd wanneer de gemeente in het gebed tot God nadert, zou ons in de protestantse kerken niet misstaan.
Terugdenkend aan mijn jonge jaren komt mij in dit verband dikwijls in herinnering hoe in de dorpskerken op Walcheren de in boerendracht gestoken agrariërs het kerkgebouw binnenkwamen en alvorens aanwezigen te groeten, staande, met het petje voor het gezicht, Gods zegen inriepen. Een gewoontegebaar? Misschien, maar toch…
Reclame
Veel tijd besteedde het forum aan de beantwoording van een vraag in de meer ethische sfeer. Houden de kerken van gereformeerde belijdenis zich in het algemeen niet te weinig bezig met problemen die niet direct op het terrein van de kerk liggen maar daarmee toch wel raakvlak hebben? Is er –zo luidde de vraag verder– wel eens overleg met bepaalde organisaties over acties op het terrein van de christelijke liefdadigheid, waarbij steeds meer van loterij en kansspel gebruik wordt gemaakt? En hoe denken we over het hand over hand toenemende gokelement in de reclame?
Professor Kremer vond dat het gokelement in de reclame inderdaad verontrustende vormen aannam, ook in de sfeer van de christelijke barmhartigheid en liefdadigheid. De mensen, ook christenen, raken steeds meer verblind door de financiële voordelen die door deelname aan voor hen dubieuze acties te verkrijgen zijn. Het werd naar zijn oordeel steeds moeilijker ook christenen tot spontane liefdadigheid te bewegen. „We kunnen eigenlijk niet mee in de wegen waarlangs het geld nu wordt verkregen, maar de vraag is wel hoe we anders de duiten bij elkaar krijgen.”
Zijn suggestie was deze verontrustende ontwikkeling eventueel onder de aandacht te brengen van het op dat moment in oprichting zijnde Gereformeerde Convent.
Broeder A. L. de Bruijne had enerzijds ook zijn zorg over het toenemende gokelement in de reclame en bij liefdadigheidsacties, maar hij waarschuwde anderzijds voor overdrijving van die zorg. Wellicht heeft hij aan zijn kleinkinderen gedacht toen hij erop liet volgen er geen enkele moeite mee te hebben „als kinderen een rebus oplossen en als prijs een autoped kunnen winnen.”
Broeder M. D. Stafleu was ook niet zonder zorg, maar hij temperde de bezorgdheid door op te merken dat zijns inziens het gokelement in de reclame een modeverschijnsel was. Een bekende zeepfabrikant was er al mee opgehouden en dagbladen zouden, om geen naam te verliezen, er ook ongetwijfeld minder aan gaan doen.
Die profetie is onvervuld gebleven. Integendeel! Onze samenleving heeft in relatief korte tijd een ontwikkeling doorgemaakt, op het decadente af. De broeders van toen zouden het nog eens moeten kunnen zien, om vast te stellen dat zij destijds discussieerden over de aanzet naar een samenleving die het kleine niet meer eert en in de omstandigheden van dit moment pijnlijk moet ervaren dat men het grote eigenlijk niet weerd is. De broeders uit 1957 zouden hun ogen niet geloven.