De Kalvijnstudies van Allard Pierson
Binnen het gereformeerd protestantisme fungeerde Calvijn de eeuwen door als een ijkpunt. Theologen bepaalden hun eigen positie door overeenstemming met Calvijn te betuigen, of geheel of gedeeltelijk afwijzend tegenover de reformator te staan. In de negentiende eeuw was het Allard Pierson die zich in een reeks studies nogal kritisch uitliet over deze Fransman.
Zo vindt Pierson het leven van Calvijn een tragedie. „Op zijn leven wil geen zonnestraal toeven. De Zwitserse bergen, het meer van Genève, generlei schoonheid schijnt voor hem te bestaan.” En zijn betekenis „is nog altijd een verschijnsel in de geschiedenis, waarover de gevoelens uiteenlopen.”Het is opvallend dat in hedendaagse publicaties eigenlijk geen aandacht aan de visie van deze predikant en cultuurhistoricus wordt geschonken. Misschien gaf hij hier zelf aanleiding toe door in het ”Voorbericht” op te nemen dat zijn studies „om een zeer nederige plaats in de letterkunde over de Geschiedenis der kristelijke kerk” vragen.
Modernisme
Allard Pierson was een man met een universele belangstelling. Hij leefde van 1831 tot 1896 en kwam uit een aanzienlijke Amsterdamse koopmansfamilie. Zijn ouders, Lodewijk Gregory Pierson en Ida Oyens, behoorden tot de kring van het Reveil.
In 1849 ging Allard theologie studeren in Utrecht. Hij raakte hier sterk beïnvloed door zijn leermeester Opzoomer, de grote voorman van de moderne richting in de theologie in die dagen. Later maakte hij kennis met de modernistische Scholten in Leiden. In 1854 promoveerde Pierson op een proefschrift over de verhouding van realisme en nominalisme. In datzelfde jaar huwde hij met Pauline Hermine Elisabeth Gildemeester.
De jonge doctor verbond zich als predikant aan de kleine protestantse gemeente te Leuven. Drie jaar later werd hij Waals predikant te Rotterdam, in welke gemeente hij acht jaar later definitief afscheid nam van het predikantschap. Het modernisme was in zijn ogen niet te verbinden met het lidmaatschap of predikantschap van de Hervormde Kerk. In de brochure: ”Dr. Pierson aan zijne laatste Gemeente” gaf hij opheldering over zijn standpunt. Hij verhuisde naar het Duitse Rohrbach en kreeg in 1870 een privaatdocentschap te Heidelberg, waar hij buitengewoon hoogleraar werd in de historische theologie. Vier jaar later vertrok hij weer terug naar zijn vaderland en van 1877 tot 1895 werd Pierson hoogleraar in kunstgeschiedenis, esthetica en moderne talen en letteren aan de pas opgerichte universiteit te Amsterdam.
Op 27 mei 1896 overleed hij en drie dagen later werd hij begraven op de Algemene Begraafplaats te Zutphen.
”Oudere Tijdgenooten”
Het meest bekende werk waardoor Pierson bekendheid geniet is zijn ”Oudere Tijdgenooten”. In dit boek tekent hij de sfeer van de Reveilkring rond zijn ouderlijk huis. Hij beschrijft de periode toen het Reveil zijn intrede deed in de Amsterdamse koopmanswereld en zijn ouders erbij betrokken werden. Allerlei figuren passeren in dit boek de revue. Zijn verhalen zijn herinneringen aan mensen van wie hij wilde getuigen wat zij betekend hebben.
Pierson was geboeid door deze persoonlijkheden uit de kring van het Reveil. Hoewel Allard later agnosticus werd, heeft hij zijn leven lang met eerbied gesproken over het milieu waarin hij was opgevoed. Tekenend is zijn uitspraak: „Ik ben uit de Piersons uitgegroeid en voel tevens dat er nog zo beroerd veel Piersons in mij zit.”
Johannes Kalvijn
Minder bekend is het werk van Pierson getiteld ”Studiën over Johannes Kalvijn”. In 1881 verscheen dit werk te Amsterdam bij P. N. van Kampen & Zoon. Twee jaar later zagen ”Nieuwe Studiën” het licht en in 1891 de derde reeks ”Studiën”. Pierson had eerst een gedegen publicatie geschreven over het Katholicisme. Toen hij hiermee bezig was kreeg hij de behoefte om de „Hervorming nader te leren kennen”. Hij maakte aantekeningen en uittreksels, in het bijzonder met het oog op Calvijn. En „toen enige rustige vakantieweken voor mij gekomen waren, waarin men allicht verpozing van de gewone arbeid zoekt, werden die oude aantekeningen en uittreksels voor de dag gehaald, vermeerderd, geordend, zo zijn deze studiën ontstaan.”
Deze drie studies tellen bij elkaar ruim 650 bladzijden. De eerste studie is geschreven vrijwel onmiddellijk na de stichting van de Vrije Universiteit op calvinistische grondslag te Amsterdam. Abraham Kuyper waardeerde dit: „Dr. Pierson behoorde onder de weinige mannen van wetenschap, die bij de oprichting der Vrije Universiteit hun opmerkzaamheid aan de weeropbloeiing van het Calvinisme ten onzent schonken.”
Pierson stelde dat Calvijn belangwekkend is „als Mohammed, als Hildebrand, als Loyola, als alle geesten, die de geesten aan hun godsdienstige beschouwing hebben willen onderwerpen.” Hij bewondert Calvijns ernst en toewijding, „hoeveel inspanning, veerkracht, volharding. Welke een eenzijdige, maar onmiskenbare kracht. Bestraffen, vermanen, leren; opwekken, troosten stichten; aanvallen en verdedigen, met mond en pen, alles en altijd met het oog op hetgeen hij ’s mensen hoogste bestemming achtte: dat was zijn werk van elke dag, elk uur; het werk waarvoor hij alles veil had: gezondheid, rust, genegenheid en achting van mensenkinderen.”
De reformator heeft een grote aantrekkingskracht. „In een kunstmuseum is er meestal één schilderij, tot wie telkens en onwillekeurig de ogen zich wenden. Onder de geesten der zestiende eeuw is Kalvijn voor mij zulk een persoonlijkheid. Al wat hem raakt, is belangwekkend.”
Wanneer Pierson terugkijkt na drie eeuwen op Calvijns leven en dat vergelijkt met de andere hervormers, moet hij concluderen dat zijn leven onvruchtbaar en vol moeite was. Calvijn heeft het grote voorrecht gemist onder en voor zijn volk te leven en te arbeiden, een uitdrukking en een tolk te zijn van een nationaliteit. De Fransman Calvijn heeft moeten arbeiden in een land waar hij voortdurend als een vreemdeling werd beschouwd. De volksaard te Genève heeft met de Franse volksaard geen bijzondere verwantschap.
Thomas van Aquino
In de eerste studie gaat Pierson eerst in op de omwenteling te Genève voor Calvijn, vervolgens op Calvijns geloofsverandering en dan volgt een hoofdstuk waarin breedvoerig wordt stilgestaan bij de Institutie, de „eerste proeve van een dogmatiek op gereformeerd standpunt.” Piersen plaatst diverse kanttekeningen bij dit hoofdwerk van de reformator die niet mals zijn. Belangwekkend is zijn vergelijking van dit werk met de ”Summa” van Thomas van Aquino.
Wat Pierson onder andere verbaast is dat Calvijn in zijn Institutie en in zijn andere geschriften voorbijgaat aan de theologen uit de middeleeuwen. „Kalvijns geleerdheid houdt met Augustinus op. De theologie der middeleeuwen bestaat voor hem niet. Met zijn katholieken voorganger Thomas van Aquino is hij zo goed als onbekend.”
Voor Pierson betekent dat zoveel als wanneer nu iemand „over het gereformeerde stelsel sprak zonder ooit Kalvijn aan te halen.” De Institutie is voor hem een godsdienstig leesboek voor beschaafde christenen. De ”Summa” is een werk om bestudeerd te worden; het vereist meer inspanning van het denkvermogen. Het grootste verschil bestaat echter in de methode van deze beide werken; die van de roomse theoloog is veel meer die van onderzoek, die van de Protestantse veel meer dogmatisch.
„Er is bij Kalvijn nooit een wikken en wegen van argumenten, een opsporen van het voor en tegen. Kalvijn lezende, leert men denken zo als hij zelf heeft gedacht, maar men leert niet denken in het algemeen; de geest wordt niet gescherpt; de behoefte aan onderzoek niet opgewekt.” „Gewone lezers moeten de indruk ontvangen dat het is zo als Kalvijn het zegt, en houden zij zich aan hem, dan zullen zij al zeer spoedig zich inbeelden, dat er tegen zijn leer niet veel in te brengen valt.” Bij Thomas van Aquino is dit niet het geval, hij houdt „om zo te spreken ten aanzien van elke theologische stelling de evenaar in de hand. De weegschalen gaan op en neer”, en zo kan de balans wel eens naar de andere kant overslaan. Hij stelt ons zelf in staat om tot een andere conclusie te komen.
In het tweede deel van deze Studies gaat Pierson in op Calvijns exegese op Paulus’ brief aan de Romeinen. Ook hierin stelt Pierson dat hij het betreurt dat Calvijn eerst als dogmaticus, en nu ook als exegeet zijn grote voorganger Thomas niet heeft gekend. „Ware het tegendeel het geval geweest, zijn arbeid had er zeker bij gewonnen. Er is bij Thomas een nauwkeurigheid, een scherpzinnigheid, die men niet miskennen mag. Hij ziet moeilijkheden, waar Calvijn overheen glijdt.”
Pierson besluit met te zeggen, dat met Calvijn in de geschiedenis der exegese geen nieuw tijdperk begint; dat echter Erasmus, wiens exegese Calvijn schijnt gekend te hebben, wel reeds enige beginselen der nieuwere wetenschap uitgesproken heeft.”
Vrije Universiteit
De genoemde Kuyper was gereserveerd over de kritische houding van Pierson ten opzichte van Calvijn. „Het doel dat hij zich met deze uitgave had voorgesteld trof hij niet. Blijkbaar toch had hij verwacht, dat zijn breed gemotiveerde kritiek op Calvijns persoon en arbeid de hoogleraren der Vrije Universiteit zou verlokt hebben.”
Kuyper schreef bij de heruitgave van de Institutie van Johannes Calvijn (editie Corsmannus) een inleiding. Hij reageerde hier onder andere op Piersons commentaar op Calvijn: „Hij (Calvijn, HB) gaf niet wat Thomas Aquinas in zijn Summa Theologiae bood, en hoe dankbaar we ook nog telkens in die goudmijn van Thomas delven, toch zou Calvijn zijn doel glad gemist hebben, zo hij een Gereformeerde herhaling van Thomas werk had geleverd.” Een wijs woord van de grote voorman van de Doleantie.