Bastaarden
„O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.”
Psalm 6:2Wanneer de Heere moe is over Zijn berouw, begint pas de rechte toorn. Nochtans is de ene verschrikkelijker dan de andere. Want wanneer Hij de grimmigheid niet meer op iemand laat rusten en niet meer toornig op hem wil wezen, begint de verstoting en de eeuwige verdoemenis over hen, die niet waardig zijn dat de Heere Zich nog over hen vertoornt. Dat is wanneer de Heere Jezus zowel de stok lieflijkheid als de stok samenbinder verbreekt. Dan legt Hij alle herderszorgen af en de schapen moeten dan maar een prooi van de wolven worden. Zolang God zijn toorn nog oefent en straft, zo lang neemt Hij nog de mens aan en toont Hij de ziel te willen behouden. Maar wanneer Hij Zijn toorn wil doen ophouden, gaat de mens langs eigen dwaalwegen en stort zichzelf in de afgrond van de verdoemenis. Dit heet Zijn toorn volbrengen en Zijn grimmigheid op hen doen rusten. Zo worden de onboetvaardige zondaren bastaarden en geen zonen, vaten van Zijn toorn, tot het bederf toebereid. Hij heeft in Zijn toorn gezworen dat zij in Zijn rust niet zullen ingaan. Daarom heeft David en ieder kind van God oorzaak om te bidden: „O, Heere, straf mij niet in Uw toorn en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.”
Johan Lodewijk Langhans,
(”Davids boetvaardigheid”, 1725)
hofprediker van de Palts