Het voetvolk gaat naar Van Oosterzee
Voor „het praktisch theologisch onderwijs van J. J. van Oosterzee” moet u niet bij zijn mij maar bij de dissertatie van wijlen dr. A. van Brummelen te rade gaan. Die memoreert dat bij een kerkdienst van Van Oosterzee „het voetvolk” aanwezig was en bij Nicolaas Beets „het paardenvolk.” „De knecht en de kamenier gaan naar Van Oosterzee, de dames en de heren naar Beets. Daar vindt men de equipages.”
Van Oosterzee was een „onovertroffen kanselredenaar.” Wie ’s morgens preekte in de Rotterdamse kerk, waar ’s middags de toch alom wel als deftig en zelfs een tikkie ijdel betitelde Van Oosterzee zou voorgaan, kon op een grote opkomst rekenen. De mensen verzekerden zich namelijk ’s morgens al, met een lunchpakket op zak, van een plaats, omdat de kerk de scharen bij deze grote retor nooit kon bevatten. Het was ook zijn vroomheid die aantrekkelijk werkte.Maar ook bij lezingen kende Van Oosterzee een groot gehoor. Er werden in zijn tijd lezingen georganiseerd door het Haagse (literaire) Genootschap Oefening kweekt Kennis, waaraan ene Conviva (de journalist Gerard Keller) in het Soerabaiasch Handelsblad van 1876 „literaire herinneringen” wijdde, die in 1878 zijn gebundeld onder de titel ”Het Servetje” en later zijn heruitgegeven door Wim Zaal. Conviva vermeldt dat bij een lezing van Van Oosterzee „er geen duimbreed gronds meer te veroveren (was) op de schare van toehoorders.” „Toen hij binnentrad, in zijn pels gehuld, werden zelfs de werkende leden door schroom bevangen; zijn hoge gestalte, zijn destijds lange blonde haren…”
Postpapieren bef
Van Oosterzee wist zich al vroeg dominee. Ik citeer uit zijn autobiografie (”Uit mijn levensboek”): „Uit eigen beweging ging ik bij herhaling ter kerk, zondags en in de week, en het was mij een straf, wanneer mij dit om een of andere reden ontzegd werd. Nog hoor en zie ik mijzelven als kind, met postpapieren bef, geplakten punthoed, en een zwart lint voor mantel op den rug, op de kinderkamer of in het huisvertrek, met ongeveinsden ernst, maar niet zonder verwaandheid prediken, eerst uit het prentenboek straks uit den Statenbijbel.”
Tussen zijn tiende en veertiende jaar schreef hij „meer dan ééne leerrede”, over teksten waaraan -zo bekende hij- „ouderen en wijzeren zich niet of nauwelijks wagen” (over 2 Petrus 3:10 en Prediker 7:1b bijvoorbeeld).
Van Oosterzee heeft zich in de pastorie bijna 25 jaar lang verder kunnen ontwikkelen: van 1841 tot 1843 in Eemnes-Binnen, van 1843 tot 1844 in Alkmaar en van 1844 tot 1863 in Rotterdam. In Rotterdam, waar hij meer dan 500 catechisanten had en hij bij de laatste avondmaalsviering „veertig maal de tafel bediende”, was hij, naar eigen zeggen, „gehaat door het ganse dominésdom, omdat men mijn opgang niet velen kon…” De vrijzinnige dominee P. H. Hugenholz ergerde zich alleen al aan de onderverdeling van de preek in drie punten, met elk drie onderverdelingen.
Wel was hij er bevriend met ds. J. I. Doedes, die op voorspraak van Van Oosterzee in 1847 naar Rotterdam was gekomen. Bij diens komst in de stad had Van Oosterzee enige vrienden te zijnen huize uitgenodigd, met het lokkertje dat ze dan „Minister van Hall” zouden ontmoeten. In plaats dat ze de toenmalige minister van Financiën met die naam aantroffen, ontmoetten ze Doedes, die Verbi Divini Minister was geweest in Hall.
Promotie
Doedes was de enige die Van Oosterzee bij de veertigjarige herdenking van zijn promotie, die hij „in stilte vierde”, de hand kwam drukken. Maar. Ja, maar! De vriendschap kwam onder spanning te staan. Van Oosterzee kon het toch maar moeilijk verkroppen dat Doedes in 1859 professor werd, terwijl hem nog nooit z’n theologisch-wetenschappelijk bokje was gepresenteerd. ”Rabies theologorum” heet dat in goed Latijn.
Hij verzuchtte dat, terwijl hij zelf achttien jaar lang rusteloos met mond en pen voor kerk en godgeleerdheid had gearbeid (tegen de modernen!) en Doedes daarentegen tien jaar lang had volstaan met „diplomatisch zwijgen”, Doedes hem nochtans als hooggeleerde passeerde voor de katheder.
Hij wist zich „overal de voet dwars gezet, al had ik nog vijftig jaar te leven.” Hij mocht slechts voorzitter zijn van een „bestuur van haveloze kinderen.” Vergramd zelfs exclameerde hij zich niet geschikt te achten „voor die massa aan kruierswerk, dat aan de predikanten in dit ons lieve landje wordt opgelegd.”
Ook hij kwam, zoals anderen na hem, tot de conclusie dat iemand eerder professor wordt door zijn kennissen dan door zijn kennis. Totdat hem in 1863 toch dat bokje nog werd geschonken.
Zijn theologische bekwaamheid wordt evenwel in het algemeen niet zo hoog aangeslagen, al zijn sommigen van oordeel dat hij door zijn colleges „een generatie van predikanten heeft weten te bezielen.” Kuyper nam bovendien het stokje van de strijd tegen de modernen met overmacht van hem over, maar dan van buiten de Hervormde Kerk.
Eenzaam
In zijn Utrechtse jaren werd ook zijn preektoon afgewezen. En zo vereenzaamde hij meer en meer. Zijn levensgang vatte hij uiteindelijk ook in drie punten samen: „vergood, verguisd, vergeten.” Nochtans woonden velen zijn begrafenis bij, onder wie nogal wat docenten van de (dolerende) Theologische School te Kampen.
Zes van zijn kinderen waren eerder ten grave gedragen, terwijl hij door twee zoons in financiële zorgen geraakte. Het ontlokte Abraham Kuyper, die hem in een in memoriam prees om zijn strijd tegen het liberalisme, de droeve woorden, dat hij was vervallen „tot melancholie van droever grijsheid.”