Winter
Zouden de discipelen niet in zo’n duistere staat gebleven zijn als de wind en het vuur van het pinksterfeest die nare staat niet hadden weggenomen? Geldt dat ook niet voor de wijze maagden, die sliepen doch wakker gemaakt moesten worden, hoe vlug en vurig zij ook met hun lampen waren?
Deze geesteloosheid en gevaarlijke dorre dodelijkheid in Gods kinderen verschilt toch veel van de dodelijkheid die in een natuurlijk mens is, werkt, woont en heerst. Deze laatsten zijn en blijven dood als dode bomen zonder levenssap. Die geven nooit vrucht, al valt op hen regen en zonneschijn. De natuurlijke mensen blijven dood, zowel onder de donderslagen en vloeken van de wet, als onder de zaligsprekingen van het zoete Evangelie. Dat is dan zo’n staat waarvan Jezus tot de Joden zei in Mattheüs 11:17: „Wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.” Doch alzo is het met een begenadigd kind van God niet. Gelijk dan de zomer dood en heilzaam is, is ook de winter goed en heilzaam. Het is met de zomer en winter gelijk gesteld.De winter zowel als de zomer is des Heeren. Hij heeft ze beide gemaakt en met dezelfde omstandigheden vastgesteld. Zo is ook de winter van droefheid en weeklagen van de Heere. Hij brengt die winter Zijn volk toe. Meer of minder droefheid komt hen toe naar Zijn heilige raad en voorzienigheid.
Jeremia Hollebeek, predikant te Leiderdorp (”De zomer en de winter van een waar gelovige”, 1750)