Liturgie als levenswerk
Achttien was hij, toen hij intrad bij de jezuïeten. Zesendertig toen hij door Rome uit de „priesterlijke bediening” werd gezet. Toch is Huub Oosterhuis (1933) nog altijd voorganger in de Amsterdamse Studenten Ekklesia. Voor het oog van heel Nederland hield hij dinsdag de overdenking tijdens de uitvaartdienst voor prins Claus. Vrijdag krijgt hij aan de Vrije Universiteit een eredoctoraat uitgereikt, vanwege „zijn grote betekenis voor de oecumenische liedcultuur en de vernieuwing van de liturgie.”
Dat de Koningin meteen na de begrafenis van haar echtgenoot wordt geconfronteerd met de val van het kabinet, vindt Huub Oosterhuis „triest en onfatsoenlijk.” Hij begrijpt niet „dat een informateur en een formateur zo weinig mensenkennis hebben dat ze niet zien hoe eigenbelang en carrièreoverwegingen bij kandidaat-ministers een hoofdrol spelen. Alleen al uit een oogpunt van fatsoen en geldbesteding hadden ze zo’n kabinet moeten voorkomen. Ik vind dan ook dat de hoofdpersonen, inclusief meneer Balkenende, niet terug moeten komen.”
Wie zijn overdenking tijdens de uitvaartdienst voor prins Claus gehoord heeft, begrijpt dat wel. Voor Huub Oosterhuis bestaat er een grote verwantschap tussen de Bijbel en het socialisme, en hij vindt dus dat het met het CDA de verkeerde kant op gaat: „Hoe kun je als christenpoliticus een beleid voorstaan dat niet uitgaat van de bijbelse gedachten over rechtvaardigheid en barmhartigheid jegens vreemdelingen en andere kansarmen?”
Solidariteit is het woord dat bij Oosterhuis centraal staat. Volgens hem is de Bijbel een boek van de aarde, dat mensen oproept om te werken aan een rechtvaardige samenleving. Pas daarná kan de vraag naar het persoonlijke zielenheil worden gesteld. Hij praat er omzichtig over, zoekend naar woorden. Hij erkent dat de Schrift „kiemen van een hiernamaalsgeloof” bevat, en dat Gods werk niet ophoudt met de dood. De woorden van Jezus hebben voor hem gezag. Maar hij vermijdt het te spreken over verzoening met God door het bloed van Christus.
Respect heeft Huub Oosterhuis wél voor de orthodoxe traditie. Hij groeide er zelf mee op. Nadat hij als veertienjarige ongedacht herstelde van verlammingsverschijnselen, rijpte zijn besluit om in het klooster te gaan. Op zijn achttiende trad hij in bij de jezuïeten, in 1964 werd hij tot priester gewijd. Na zijn botsing met Rome over het celibaat bleef hij voorganger in de Amsterdamse Studenten Ekklesia. Hij trouwde en werd de vader van Tjeerd en Trijntje, later bekend als componist en zangeres.
Intussen zocht hij nieuwe wegen in de liturgie. Zijn liederen vonden zowel in protestantse en rooms-katholieke kringen een warm onthaal. Hij stichtte het politiek-culturele centrum De Populier -later De Balie- en het religieus-culturele centrum De Rode Hoed, waarvan hij tot 1998 directeur was. Met zijn door de Joodse traditie geïnspireerde uitleg van de Bijbel spreekt hij grote groepen mensen aan die het in de kerk niet meer kunnen vinden, maar toch behoefte hebben aan religie, aan zingeving.
Hoe kijkt Huub Oosterhuis terug op de dienst van dinsdag? „Het was een aangrijpende dag. Ik had er in het geheel niet op gerekend dat ik gevraagd zou worden om een overdenking uit te spreken. Vanaf 1968 ben ik bevriend geweest met Claus, en vooral het laatste halfjaar hebben we intensief contact gehad. Maar ik weet ook dat de verhouding met de kerken voor de koninklijke familie van belang is. Mensen van zowel rooms-katholieke als reformatorische zijde zullen zich hebben afgevraagd: Moet die ketter daar staan?”
Vandaar dat het een persoonlijk verhaal is geworden?
„Ik heb geprobeerd Claus recht te doen, en het was ook mijn behoefte om persoonlijke accenten te leggen.”
Hebt u ook rekening gehouden met politieke gevoeligheden?
„Naar partijpolitiek heb ik op geen enkele manier verwezen. Wat ik wél heb willen verwoorden was de kwintessens van Claus’ visie. In de loop van de jaren ontwikkelde hij zich tot een van de allerdeskundigste mensen op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking, al heeft hij niet de kansen en de ruimte gekregen die hij had moeten hebben. Den Uyl had hem destijds wel als minister van Buitenlandse Zaken gewild, hij vond Claus een goed linkse man. Zeer deskundig. Van die deskundigheid is te weinig gebruikgemaakt.
Om zijn gedachtegoed in herinnering te roepen, heb ik de tendens van xenofobie in Nederland aan de orde gesteld. Claus heeft zich altijd sterk gemaakt voor de rechten van de vreemdeling, misschien wel vanwege zijn eigen ervaringen op dat punt. Het immigratieprobleem hield hem bezig. Deze vreemdeling heeft geweten wat het is om in een vreemd land te komen en niet gewenst te zijn. Daarin wist hij zich geïnspireerd door de kwintessens van het bijbelse verhaal.”
Kardinaal Simonis vond het „als christen” jammer dat uw uitleg van Johannes 1, „In den beginne was het Woord”, zich beperkte tot de thora.
„Ja, hoe zei hij dat? „De goede man blijft in het Oude Testament steken.” Dat is niet waar, want ik heb nadrukkelijk gezegd dat het woord over de naaste, over het recht van de vreemdeling de kern is, zowel van de Joodse Bijbel als van de geschriften over Jezus.”
Maar u kent de orthodoxe uitleg, die het Woord uit Johannes 1 belichaamd ziet in de persoon van Christus. Alleen in een persoonlijke relatie met Christus is er verzoening mogelijk tussen God en mens.
„Ik ben zelf ook in die traditie opgegroeid. Maar als je zegt: Hier gaat het over Jezus, kom je snel bij allerlei theologische dogma’s en vragen die ik op dat moment niet aan de orde wilde stellen. Dan zou er iets verloren gaan van wat ik werkelijk wil zeggen: dat de thora gaat over de meest primaire dingen van ons leven, die politíék zijn.
Die verplichtende, strenge boodschap is al sinds eeuwen opzijgeschoven, als gevolg van de manier waarop de Bijbel gelezen werd. Toen het christendom de macht kreeg, werd de Bijbel vooral een boek over de hemel en over het persoonlijk zielenheil. Dat was veel ongevaarlijker dan het recht van de vreemdeling en alles wat daaruit voortvloeit.”
Vindt u het persoonlijke zielenheil dan onbelangrijk?
„Dat niet. Maar ik sta in de brede traditie van theologiseren ná de Tweede Wereldoorlog, die andere accenten legt dan daarvoor. Ik voel me beïnvloed door de rabbijnse traditie, maar ook door theologen als Buskes, Miskotte, Ter Schegget. Zij lazen de Bijbel als een boek over een ”nieuwe aarde”, als een profetisch toekomstvisioen hoe deze wereld zou moeten zijn. Als een boek dat spreekt van een licht dat voor alle volkeren opgaat, van een andere wereldorde waarin de scheidsmuren -zoals Paulus schrijft- afgebroken zijn.
Naar mijn inzicht is dit het fundament van die andere vraag: hoe ik als mens voor God sta. Ik weet hoe de Reformatie het antwoord daarop heeft geformuleerd, vanuit de gedachte dat door het bloed van Jezus mensen verzoend zijn met God. Voor die traditie heb ik respect. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat ergens halverwege de jaren vijftig nieuwe accenten mogelijk zijn geworden, naast de traditioneel roomse en traditioneel reformatorische accenten. Dan gaat het niet in de eerste plaats om de vraag: ben ik verzoend door het bloed van Christus? Met name de Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologen hebben een nieuwe vraag op de agenda gezet: hoe maken wij een wereld waarin gerechtigheid heerst?”
„Ik zie al die verschillende manieren van theologiseren als authentieke pogingen om de Schrift te begrijpen. Het gaat erom dat je de Schrift leest als een Joods boek. Als je daarin verdwaalt, moet je terug naar het begin: Genesis 1. Daar gaat het over een God Die lícht wil, Die licht van duisternis scheidt. God is licht, God is liefde. Dat zijn de laatste, de eerste woorden, die niet mogen worden verdund. Liefde is in onze cultuur een ingewikkeld woord. Wij zijn kinderen van de Romantiek, we denken aan verliefdheid, warmte, emoties. Maar in bijbelse zin komt het woord ”solidariteit” er het dichtst bij.”
Hebben we het dan nog over een persoonlijke God?
„Ja, dat is bijbels. De Schrift tekent God als een Persoon, van wie je geen beeld mag maken, maar van wie je de stem kunt horen. Een stem die je roept om verantwoordelijkheid te nemen voor je naaste, om aan de minste mens een beker water te geven. Daarom gaat het ook in de woorden van Jezus: Wat gij aan een van mijn minste broeders gedaan hebt, hebt ge aan Mij gedaan. God is de Pleitbezorger van de ellendigen, de armen.”
Is Gods koninkrijk dan alleen iets van deze aarde?
„Paulus hoopte op een leven na dit leven, hij wilde ontbonden worden om met de Messias in God te zijn. Veel verder gaat de Schrift niet. Steeds gaat het over de komst van het koninkrijk op aarde, de eerste christenen hebben geworsteld met de vraag wanneer het zou komen.
Maar daarmee wil ik niet zeggen dat er geen kiemen van een hiernamaalsgeloof zouden zijn, ook in de Schrift. Die zijn er. God is getrouw, Hij laat niet varen het werk Zijner handen. ”Ik zal er zijn voor jou”, zo kun je Zijn Naam weergeven - en dat houdt niet op met de dood.”
Vandaar het slot van uw overdenking: „Neem mijn handen, leid mij ten einde toe. Claus hoopte dat ook dat hem overkomen zou.”
„Hij was zoals veel mensen in hun uiterste uren, bijna jong van verwachten. Een paar jaar geleden stierf zijn moeder. Waar is ze nu? vroeg ik hem. Dan wees hij naar boven. Hij zei niet: „Bij God”, huiverig als hij was voor eigenzinnig gebruik van de Naam, maar dat was wél wat hij bedoelde.
Het gesprek dat wij nu voeren heb ik met hem meermalen gevoerd. In zijn jeugd had hij veel dingen nooit gehoord: in Hitlers Derde Rijk bestond er geen Oude Testament. Die periode heeft een stempel op hem gedrukt, zijn hele leven heeft hij met die moeilijke herinneringen geworsteld.”
Ook uw eigen jeugd speelde zich af in oorlogstijd.
„Wij waren er in die jaren niet zo goed aan toe. Mijn vader, die accountant was, moest heel hard werken: behalve zijn eigen gezin had hij ook zijn ouders nog te onderhouden. In die tijd, ik was toen negen, schreef ik mijn eerste serieuze gedicht: „Maria, zie op uw kinderen neer, bescherm ze tegen gevaren. De mensen zijn zo uitgeput, ze hebben zo grote bezwaren.” Van mijn vader mocht ik een paar Mariaplaatjes kopen, blauw met goud, en daar liet hij dat gedichtje op uittikken. Na zijn dood in 1961 vond ik in zijn missaal -dat is het rooms-katholieke kerkboek- zo’n plaatje terug.
Na dat eerste gedichtje volgden er meer, op de manier waarop kinderen tekeningen maken. Pas later, toen ik een jaar of veertien, vijftien was, ben ik gaan schrijven omdat ik dichter wou zijn, dichter was. Van liturgische teksten was toen nog geen sprake, dat kwam pas later.”
Maar het zijn juist die liturgische teksten waarmee u blijvend bekendheid hebt gekregen.
„De liturgie is mijn levenswerk geworden. Dat begon eind jaren vijftig. In die tijd was ik gestationeerd in Groningen, waar ik Nederlands studeerde en ook verbonden was aan een rooms-katholieke school met internaat. Daar organiseerde ik toneeluitvoeringen, begeleidde een huiswerkklas, viel in voor leraren. Om de schoolmissen dichterbij te brengen voor die jongens en meisjes, die er eigenlijk niks van snapten, ben ik liederen gaan maken op bekende melodieën. ”Zolang er mensen zijn op aarde”, bijvoorbeeld.
We leefden toen in een geladen tijd. Het Tweede Vaticaans Concilie kwam eraan, en we verwachtten grote veranderingen. Een van de thema’s zou de liturgievernieuwing zijn, de liturgie moest in de taal van het land gestalte krijgen. Ik ben maar gewoon aan het werk gegaan. Daarbij heb ik veel gehad aan de vriendschap en ervaring van protestantse lieddichters als Willem Barnard, Ad den Besten, Jan Wit en Klaas Heeroma.
In 1960 werd door pater J. van Kilsdonk in Amsterdam de Studenten Ekklesia gesticht. Hij maakte van de missen op zondag iets anders: als een van de eerste katholieken begon hij over de Bijbel te preken en hij vroeg me daar liederen bij te maken. De componist Bernard Huijbers zorgde voor de melodieën. We hadden in Amsterdam een aantal grote koren, de diensten trokken veel mensen. Het sloeg ongelooflijk aan, ineens stond er een stuk van de kerk in brand.
Toen dat eenmaal bezig was, bleek mij -ik studeerde nog altijd in Groningen- dat het een levenswerk zou zijn om iets te maken dat in plaats van de Latijnse liturgie kon komen. Ik moest studie gaan maken van de Bijbel. Na mijn kandidaats Nederlands ben ik dus theologie gaan studeren in Maastricht.”
„Intussen groeide de liturgie, veel teksten sloegen meteen aan, ook in protestantse kringen. We hadden het idee: we gaan die Rooms-Katholieke Kerk vernieuwen tot een oecumenische kerk, we gaan de oorspronkelijke betekenis van het begrip ”katholiek” gestalte geven. Maar dat viel dus tegen. We verwachtten bijvoorbeeld van het Tweede Vaticaans Concilie ook de afschaffing van het celibaat. Grote delen van de kerk pleitten ervoor, ook de meerderheid van de Nederlandse bisschoppen. Het was een gewéldig thema, toen.”
Maar voor u werd het een breekpunt.
„Feitelijk is het zo gelopen dat priesters van verschillende studentenparochies in Nederland wilden trouwen, en tegelijkertijd -in overleg met de gemeente- priester wilden blijven. Ik hoorde bij die generatie. Maar toen greep Rome in. Dat betekende een crisis. Wij hebben als Studenten Ekklesia gezegd: We hebben toch al onze bezwaren bij het beleid van het Vaticaan, dat zelfs dictatoriale regimes steunt, we gaan buiten verantwoordelijkheid van de Romeinse Heilige Stoel en de bisschoppen verder. Al kon dat kerkrechtelijk natuurlijk niet.”
Wat bedoelt u dan met het begrip ”kerk”?
„Niet het machtsapparaat van het Vaticaan. De kerk is een instrument, een ruimte waarin de stem van de Schrift gehoord wordt, een ruimte van het dienstbetoon ook, waarin omgezien wordt naar mensen in nood.”
Welke functie heeft de liturgie daarin?
„De kunst van de liturgie is een andere dan de dichtkunst. De taal van Achterberg en Lucebert is niet de taal van de liturgie. Wat je maakt voor de dienst moet voor velen verstaanbaar zijn. Niet voor iedereen, dat lukt je nooit, maar wel voor zoveel mogelijk mensen. Je wilt iets maken wat hen de Bijbel doet begrijpen, je wilt de stem van de Psalmen en de profeten -de bronnen van het kerklied- tot klinken brengen. Je wilt mensen uit het jargon van de media halen, je wilt ze in plaats daarvan een táál laten horen.”
Is de taal van bijvoorbeeld de Psalmen op zichzelf niet genoeg? Moeten nieuwe generaties ook steeds nieuwe bewoordingen bedenken?
„Ik heb zelf de Psalmen vertaald. Ik ken de traditie van psalmberijmingen, de gehechtheid aan een bepaalde berijming. Daar heb ik niets tegen. Dat is ook het mooie van de Reformatie: een nieuwe berijming wordt niet opgelegd -zoals Rome zou doen-, elke gemeente mag zelf beslissen. Allemaal prima. Als je maar niet zegt dat het zo moet en niet anders.”
Maar zelf hecht u aan nieuwe vormen?
„Dat is mijn taak, zo heb ik dat gevoeld. De gemeenten pakken mijn liederen op - of niet. Zolang het me gegeven is moet ik proberen nieuwe dingen te maken, ermee bezig te blijven. Ik kan niet zeggen dat het af is.
Ik ontmoet steeds meer mensen die onkerkelijk zijn en die wel door het bijbelse verhaal zijn geraakt, maar niet de kerkelijke cultuur kennen. De generatie van mijn kinderen is er vol van. Met zulke mensen wil ik in contact blijven, ik wil hen bereiken met wat ik maak. Bij geboorte, huwelijk en dood vragen mensen me een lied te maken, en dat bereikt dan ook weer anderen. In de veertig jaar dat de Studenten Ekklesia bij elkaar komt, ontmoet ik steeds nieuwe mensen die meer willen weten. Ik ga een avond met ze praten, de Schrift lezen, uitleggen wat ik denk dat er bedoeld wordt. Zo is het ontstaan, en zo gaat het nog altijd verder.”