Kerk & religie

Opbouw / De Saambinder / Appèl Kerk en Israël

In Opbouw (opinieblad van de Nederlands Gereformeerde Kerken), schrijft ds. P. J. van Kampen over zijn oom Ko, die in de oorlog omkwam. Omdat hij als radioamateur berichten had doorgeseind naar Londen, werd hij opgepakt. Vanuit zijn gevangenis schreef hij 34 dichtbeschreven kantjes.

9 May 2008 19:08Gewijzigd op 14 November 2020 05:50

„Ik citeer uit de correspondentie vooral het element van zijn geloof. Als ik het goed begrijp, stond hij voor zijn arrestatie binnen de familie niet bekend als als de vrome, maar veeleer als de redelijk nonchalant levende jongeman, die zijn vrouw wel zeer was toegedaan (ze hadden geen kinderen). In de periode van zijn gevangenschap is daar verandering in gekomen. De correspondentie gaat veel over geloof en de steun die je daaraan hebt.De eerste brief: „Ik ben goed gezond en kan het tamelijk goed stellen en alles is goed. Het is immers in Gods hand. Dat Hij een Verhoorder der gebeden is heb ik aan je brief ondervonden. Bidt daarom allen veel voor mij; ik doe dat den heelen dag voor ons beiden en heb een grooten steun weer gevonden die ik bijna verloren was.”

De brief eindigt met: „Doe alle bekenden de groeten, vooral in den winkel en zeg dat ze goed voor je zorgen, want dat is mijn grootste zorg, maar ook dat is in Gods hand, en denk aan het gebed.”

Brief twee, gedateerd 6 augustus 1942, meldt „dat ik goed gezond ben en het tamelijk goed stellen kan in vertrouwen op God.” Kennelijk is de eerste brief van mijn tante pas in juni aangekomen. De gevraagde artikelen zijn nooit aangekomen: „Hoewel ik heel erg om enkele dingen verlegen zit. Ik heb gevraagd om een stukje zeep, een paar sterke veters, een beetje schoensmeer. Vooral een zakbijbeltje met een foto van je ingeplakt en een trui. Dan heb ik een overhemd nodig. Ik zie hier reeds lang verlangend naar uit, maar nog steeds niets, zelfs geen brief. Schrijf zo spoedig mogelijk hoe het met je gaat, want anders ben ik niet gerust.”

Dan volgt de aansporing: „Houdt alles vol in het gebed; ik doe het ook en het is zo’n grote troost voor mij te weten dat we een Vader in de hemelen hebben Die alles bestuurt en regeert.”

De brief eindigt: „Blijf maar bidden liefste; ik doe het ook en tot een volgende keer.”

Op 16 augustus 1942 meldt hij dat hij naar Utrecht is verhuisd en dat de omstandigheden daar aanmerkelijk beter zijn. „Ik heb in Sch. meest alleen gezeten, maar hier zijn we met zeven man in een groote cel en het eten is uitstekend. Ik ben goed gezond. We hebben boeken in de cel, ook een bijbel, een damspel, domino en hebben ook al enige dagen den geheelen dag aardappelen geschraapt.”

Werden in Scheveningen klaarblijkelijk voedselpakketten geweigerd, „ook dat is hier anders, al mijn celgenoten krijgen geregeld pakketten toegezonden, en alles wordt precies in zeven verdeeld, dus gelijk op. Er wordt bij het eten gezamenlijk gebeden en uit den Bijbel gelezen; er is nog een gereformeerde bij en twee R.K.”

Hij vraagt nog steeds om veters, „die trui of zoiets, en een paar pakjes gesneden roggebrood, een paar pakjes sigaretten, en een pakje shag, en enige sigaren en een stukje scheerzeep.”

Het einde van de brief luidt: „Blijf allen volhouden in het gebed; iederen keer ondervind ik gebedsverhoring op zichtbare wijze. Vele zoenen en een innige omhelzing van je man. Moge God geven dat we weer spoedig bij elkaar zijn. Ik bid er dag aan dag vurig voor.”

(…)

Later werd hij overgebracht naar het beruchte en vreselijke kamp Neuengamme bij Hamburg. Daar is hij aan een besmettelijke ziekte gestorven. Zoals een overlevende kampgenoot na de bevrijding aan mijn tante vertelde, heeft, zoals met zo velen gebeurde, zijn lijk drie weken buiten de barak gelegen voordat hij begraven werd. Wat blijven er veel onbegrijpelijke dingen in het leven.”

De Saambinder
Op eerste pinksterdag 1973 hield ds. A. Moerkerken als student zijn eerste preek. „Ik zag er meer tegen op dan ik ooit aan iemand zou kunnen zeggen”, schrijft hij in De Saambinder (kerkelijk weekblad van de Gereformeerde Gemeenten).

„Dat is heel wat, als je nooit eerder op een preekstoel hebt gestaan! Ik moest gaan ’proponeren’, zoals dat met een deftige term heet. Proponeren betekent voorstellen. Een proponent preekt niet; hij doet als het ware een voorstel. Een preekvoorstel, welteverstaan. Hij bedient niet het Woord en zeker niet de sacramenten.”
Appèl Kerk en Israël

(…)

„Het verschil tussen preken en spreken was mij ook niet helemaal duidelijk. Wel wist ik dat ik de zegen niet op de gemeente zou mogen leggen; dat was mij op de Theologische School wel verteld. Maar ik begon mijn ’preek’ in die eerste tijd wél met de woorden: „Wij bedienen u het Woord des Heeren uit…” Dat bleef ik doen, tot een oude ouderling vriendelijk tegen me zei: „M’n jongen, jij bedient Gods Woord nog niet. Dat doet alleen een predikant.” Ik schrok er zo van dat ik het nooit meer heb durven zeggen, tot vandaag de dag toe niet.

Hoe het ging, die eerste Pinksterdag dertig jaar geleden, vraagt een lezer zich misschien af? Wat zal ik daarvan zeggen. Een van de curatoren had mij tevoren meegedeeld dat ik maar niet moest denken dat het preken altijd gemakkelijk zou gaan en dat ik „maar blij moest zijn als ik ordelijk het woordeke amen zou mogen halen.”

De kansel in het kleine kerkje in het dorp aan de zee waarop ik voor het eerst voorging, had groene franjes aan de rand. Ik heb mij langdurig aan die franjes vastgeklampt. Het mag wel een wonder heten dat ze er na de dienst nog aanzaten. Het woordeke amen werd gehaald. In de consistoriekamer was men na afloop net zo blij als ikzelf, dat het had mogen gaan. De voorzitter van de kerkenraad, een zeer vriendelijke en meelevende man, had tranen in zijn ogen. Voor zover ik het mij kan herinneren, vonden zij het allemaal een „mooie preek.” En de student vond dat eigenlijk zelf ook wel een beetje. Wat is een mens.”

Zestig jaar de staat Israël. Dat is een gelukwens waard. Zestig jaar een veilig huis voor de Joden na de ellende van eeuwen. „Deze zinnen zijn voluit waar en tegelijk zijn ze volstrekte nonsens”, schrijft prof. dr. A. van de Beek in een „feestnieuwsbrief” van het platform Appèl Kerk en Israël binnen de Protestantse Kerk.
„Zestig jaar Israël? Alsof de staat al niet veel langer bestaat, lang voordat er in Europa over nationale staten gedacht werd. Niet de diaspora is het normale, waaruit nu ineens een staat ontstaan is. De diaspora is slechts een intermezzo in het bestaan van Israël, dat begon op de dag dat de priesters hun voeten zetten op het water van de Jordaan, zo’n 3400 jaar geleden -of misschien nog eerder: toen Abraham het land kocht van de zonen van Heth- niet van de Kanaänieten (die hebben nog nooit een vierkante millimeter aan Israël gegund), maar van de vreemde macht van buiten die het land bezette vanuit de Turkse hooglanden. Het land is Israëls bezit vanaf de graven van de aartsvaders tot heden, alleen de volken waren een probleem, die dat niet wilden erkennen. Maar ze kwamen niet verder dan intermezzo’s die soms lang duurden, maar waarin Israël voortleefde te midden van de volken -waardoor Israël wereldwijd woonde- tot de einden der aarde, want God keert altijd het kwade ten goede.

Een veilig huis? Alsof het land ooit een veilig huis is geweest. Altijd dreigde de diaspora, sterker: altijd dreigde de uitroeiing. „Alle Joden de zee injagen” is maar het kleinere kwaad. De volken hebben de ondergang van Israël gezocht. Israël is nooit en nergens veilig, of dat nu in de diaspora is of in het land. Israël is nooit erkend, behalve als probleem zoals Rehum en Simsai het zo bloemrijk zeggen (Ezra 4:15). De staat Israël heeft altijd oorlog moeten voeren. Zelfs de vredevorst Salomo ontkwam er niet aan, om van zijn vader en zijn zonen maar te zwijgen. Het zou raar zijn als het anders was.”

(…)

„En toch bestaat het land, bestaat de staat, bestaat het volk. Het bestaat bij de gratie Gods - en daarom een gelukwens, een veilig huis en zestig jaar nieuw begin. Telkens weer wordt het intermezzo van de diaspora onderbroken en is Israël in het land, als een aanstoot voor de volken die Israëls God niet kennen, en als een zegen voor de volken om zijn Naam in gedachtenis te brengen. De staat Israël zal bestaan, zolang de zon en de maan zullen schijnen. Drieduizend jaar, sinds de oude David dit dichtte voor zijn zoon Salomo, is niets. Niet de tijd is van belang, of dat nu 60 jaar is, 3400 of 4000. Slechts de Heilige is van belang Die verkoos dit volk dit land te geven. Daarom: zestig jaar de staat Israël. Dat is een gelukwens waard. Zestig jaar een veilig huis voor de Joden na de ellende van eeuwen. Oneindig meer waar dan nonsens!”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer