Trein bracht verbroedering in kerkelijk Nederland
AMSTERDAM - De zondagstrein is een bekend fenomeen op de plaat van de brede en de smalle weg. Bron van amusement en bederf van de zondagsrust. De trein gaf echter ook volop gelegenheid om als kerkmensen massaal bij elkaar te komen, zij het dan doordeweeks. Tot ergernis van de buitenstaanders, die zich ergerden aan het luide psalmgezang op de perrons.
Aan de Vrije Universiteit vond deze week de presentatie plaats van ”Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939”, het vijftiende jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800 (uitg. Meinema, Zoetermeer).Het boek legt in een aantal artikelen een verband tussen de eenwording van protestants-christelijk Nederland en de daarmee samenhangende verzuiling enerzijds en het ontstaan van een nationaal spoorwegnet en het net van tramwegen anderzijds.
In 1839 werd de eerste spoorlijn in Nederland geopend. Dit versterkte de mobiliteit en het verenigingsleven van de inwoners, ook van kerkleden. De spoorlijn gaf de doorslag voor het organiseren van allerlei massamanifestaties, zoals de zendingsfeesten. Het eerste ”Algemeen Nationaal Evangelisch zendingsfeest” in 1863 te Wolfheze trok 7000 mensen, waarvan er 2000 vervoerd werden door de Rijnspoorweg.
Het was het begin van een lange reeks van jaarlijkse bijeenkomsten, die tot aan de Tweede Wereldoorlog georganiseerd werden. Doordat de spoorwegmaatschappijen voor het vervoer naar zulke bijeenkomsten speciale kortingen gaven, waren ook minderbedeelden in staat ze mee te maken.
Zondagsarbeid
Het ontstaan van de spoorwegen leidde ook tot vragen over het gebruik ervan op de zondag. In de winter van 1840 kreeg de synode van ”Afgescheidene Gereformeerde Gemeente” de vraag ter behandeling over de toelaatbaarheid van vervoermiddelen op zondag. Dat ging in dit geval niet over de trein, maar over veerschippers die dienstdeden op zondag. De ”preciezen” wilden dat de kerkelijke tucht toegepast zou worden. De meerderheid vond alleen dat de zondagsrust streng bewaakt moest worden. Het rustgebod betrof evenwel slechts die werken „die niet tot de Godsdienst, noodzakelijkheid en liefdadigheid behooren.”
De kerkenraden kregen de souplesse om twijfelgevallen te dulden, maar dat gold niet voor ambtsdragers. „Indien al ergens de uitoefening van zoodanige werkzaamheden in de Gemeenteleden geduld wordt, is zulks nochtans in de Opzieners en Diakenen niet te verdragen, dewijl deze daardoor een kwaad voorbeeld aan de leden geven.”
Al gauw kwam ook het gebruik van de trein ter sprake. Ds. Lucas Lindeboom (1845-1933) drong er meermalen op aan krachtige synodale maatregelen te nemen tegen ieder die op zondag gebruikmaakte van de trein. Lindeboom verwees naar de puriteinse geloofsgenoten in Schotland als nuttig voorbeeld. In 1879 besliste de synode dat het predikanten „in geval van hooge noodzakelijkheid” geoorloofd bleef om te reizen op zondag, echter uitsluitend met een particulier rijtuig. Het gebruik van de zondagstrein achtte de synode daarentegen ongeoorloofd „voor elk en ieder.”
Pogingen om tuchtprocedures in gang te zetten aan de hand van de uitspraken van 1879 strandden op de onwil van latere synoden. Iemand als Abraham Kuyper wenste dit gevoelige terrein helemaal van kerkelijke regelgeving gevrijwaard te houden.
Alleen geduld
Kon een kerklid werkzaam zijn bij de spoorwegen? De synode van 1869 kreeg deze vraag voorgelegd. Het antwoord van de meerderheid was positief. Maar al werd de gereformeerde spoorbeambte wel geduld, dat wilde echter allerminst zeggen dat de bezwaren ertegen van de baan waren. Samen met de werknemers in de horeca werden „beamten van spoorwegen en tramways” tot degenen gerekend die een groot risico liepen door hun werk onder de verleiding van een wereldse levensstijl te bezwijken.
De classis Stadskanaal van de Gereformeerde Kerken stelde in 1907 in een rapport dat een baan bij tram of spoor van leden kon worden geduld, maar meer ook niet. De reden was dat in het leven van de christen het radarwerk van het aardse leven, voor zover het de christenen aangaat, „op de dag des Heeren moet stilstaan en dat een Christen daarom geen beroep of betrekking hoort te kiezen (en zoo hij er is, dat hij zoeke eruit te komen) waarbij men die ruste voor een goed deel ziet afgesneden.”
De zondagstrein bleef een twistappel. De gezamenlijke hervormde kerkenraden van Amsterdam protesteerden in 1858 bij de koning tegen de door de directie van de Rijnspoorweg tegen gereduceerd tarief ingezette ”pleziertreinen”. Zij bedierven immers de zondagsrust en leidden tot ongeoorloofd vermaak. Deze trein stond niet voor niets als waarschuwend teken op de bekende plaat van de brede en de smalle weg: de zondagstrein voerde rechtstreeks ter helle!
Toch werd de houding van de kerk gaandeweg soepeler. Tot 1940 gold het beleid: geen pleziertreinen op zondag, alleen als het nodig is. Noch in de kerken, noch in de ARP zijn de gereformeerden ooit overgegaan tot een absoluut verbod op het gebruik van de trein op zondag, zo concludeert dr. Gert van Klinken in ”Het liep op rolletjes”.
Buitenstaanders reageerden op de massale toeloop van kerkmensen op de perrons. Zij ergerden zich soms aan het luide gezang van de feestgangers. Mede daarom werd al snel een verbod op het zingen op stations in de feestprogramma’s opgenomen.
Ds. A. W. Bronsveld zat in 1868 in een treincoupé en ergerde zich mateloos. „Waar de trein stil hield, steeg het nieuwe geluid met nieuwe woede omhoog”, schreef hij. Het was zelfs zo erg dat velen, vooral de vrouwen, aan het einde van de rit zo schor waren, „dat ze bijna niet meer zingen kónden.”