Ik ben uw God
De Heere heeft u laten zien, geliefden, na alle weldaden die Hij u heeft bewezen, dat u nochtans mensen bent. O, moet u dan niet wegzinken in uw verdoemelijkheid, onwaardigheid en nietigheid? Zou men niet moeten uitroepen: „Ik ben een groot beest bij U?” Zou God mij nog willen aanzien? Mefiboseth zei eens: „Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond als ik ben?”Ja, op zulken wil de Heere nu zien. Zegt u: Ik kan dat niet begrijpen? Ja, dat kan wel wezen, maar Zijn wegen zijn hoger dan de uwe en Zijn gedachten dan uw gedachten. Tegen zulke mensen belieft het God te roepen: „O Mijn schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God.” Is het niet om weg te zinken in verwondering en uit te roepen: „Wat is de mens dat Gij zijner gedenkt?” Woorden van nadruk, er is geen zoeter noch troostrijker woord in de gehele Bijbel dan: Ik ben uw God.
God wil zeggen: „Mijn kinderen, Ik ben uw verzoend God in de Heere Jezus Christus en schrik nu niet meer voor Mijn rechtvaardigheid, want die is voor u voldaan in Mijn Zoon. Grimmigheid is nu niet meer bij Mij. Ik heb gezworen dat Ik niet meer op u zal schelden of toornen. Ik was uw Verbondsgod toen u daar walgelijk lag op het veld, vertreden in uw bloed. Toen breidde Ik Mijn vleugelen over u uit en dekte uw naaktheid.”
Henricus de Frein, predikant te Middelburg (Practicale leerreden, 1725)