Toekomstige koudeperiode is mogelijk
Dr. ir. Arthur Rörsch heeft zijn twijfels bij bovenstaand verhaal van Strengers en Petersen. Hij is niet overtuigd van de zorgvuldige beoordeling van klimaatonderzoek door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC).
Het klimaatbeleid heeft niet mijn primaire belangstelling, de kwaliteit van het onderzoek waarop zo’n beleid zou kunnen worden gebaseerd echter wel. Vraagt men mij als burger een oordeel over de maatschappelijke gevolgen van hedendaagse klimaatverandering, dan is de reactie heel simpel. We genieten gedurende de laatste decennia van een aanzienlijke lokale klimaatverbetering, met minder koude winters en meer zonneschijn, die een aanzienlijke energiebesparing tot gevolg heeft, die weer onze economische concurrentiepositie in de wereld ten goede komt.Het minder prettige vooruitzicht is dus dat astrofysici een kleine ijstijd voorspellen. Strengers en Petersen halen het oordeel van onze nationale zonexpert op dit gebied, Cees de Jager, aan als uitzonderlijk. Deze gaf mij echter enige tientallen literatuurreferenties van astrofysici die de opvatting delen dat we een koudeperiode tegemoet kunnen gaan, wat genegeerd wordt door het IPCC. Uit astrofysische kring komt wel degelijk het signaal dat de zon gedurende de tijd die samenvalt met de uitzonderlijke gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging sinds 1970, actiever is geweest dan in de voorgaande duizenden jaren.
Strengers en Petersen vinden het jammer dat sommigen weinig vertrouwen lijken te hebben in de kwaliteit van het review-proces van het IPCC. Het door mij geuite wantrouwen is voornamelijk gebaseerd op het rapport dat op 5 februari in London werd gepresenteerd: de ”Independent Summary for Policymakers” (ISPM). Daarin worden wetenschappelijke uitgangspunten van het IPCC fundamenteel aangevochten door onafhankelijke klimaatonderzoekers. De ISPM-auteurs komen op grond van dezelfde literatuurgegevens als het IPCC gebruikt, tot een andere conclusie. Namelijk dat de hedendaagse temperatuurstijging nog steeds valt binnen de marges van de natuurlijke variabiliteit van het klimaat.
Stelligheid
Het gaat wat ver in een dagbladdiscussie verschillende wetenschappelijke opvattingen over kooldioxidecirculatie tegenover elkaar te stellen. Mijn ideeën daarover verschillen ook niet zo verschrikkelijk veel van de door Strengers en Petersen verkondigde. Behalve dan wellicht dat ik niet proefondervindelijk bewezen acht dat verhoging van de CO(in2(-concentratie in de atmosfeer een verhoogd broeikaseffect opwekt.
Maar wat mij wel enigszins verbaast, is de stelligheid waarmee zij ten aanzien van de temperatuurontwikkeling beweren: „Inmiddels hebben we weer het niveau bereikt van 1998, maar dan zonder een krachtige El Niño.” Wat is hun bron? Deze is de NASA-GISS-registratie die waarnemingen van meteorologische grondstations weergeeft. Mijn bron, de Universiteit van Alabama, Spencer & Christy (”Waiting for the Climate Catastrophe”), die zich baseert op satellietwaarnemingen, presenteert echter een ander beeld.
Er heerst al geruime tijd twijfel over de betrouwbaarheid van het berekenen van een wereldwijd gemiddelde temperatuur uit waarnemingen van een beperkt aantal (3000) grondstations. De satellietwaarnemingen geven in principe een gemiddelde over een veel groter aantal meetpunten. Maar ook aan de interpretatie daarvan zitten zeker haken en ogen. Ik ben echter van mening dat Strengers en Petersen niet eenzijdig uit de literatuur mogen citeren om hun mening kracht bij te zetten.
Opmerkelijk is ook dat de temperatuurstijging op het zuidelijk halfrond veel geringer is dan op het noordelijk halfrond. Dit is heel goed verklaarbaar op grond van klassieke klimaattheorie, zonder dat men een alarmerende invloed van toegenomen gebruik van fossiele brandstof als uitgangspunt kiest.
Er zijn nog heel wat puzzels op te lossen. Het moment van de waarheid ligt (volgens de astrofysici) omstreeks 2012.
De auteur is emeritus hoogleraar en oud-topman van TNO.